De eeuwige ondergang van Babel
1 Zo zegt de HEERE:
Zie, Ik ga een storm wind opwekken die te gronde richt,
tegen Babel en tegen de inwoners van Leb-Kamai.
2 Ik zal op Babel wanners afsturen, zodat zij het zullen wannen
en zijn land leeghalen,
want zij zullen er van alle kanten vijandig tegenover staan
op de dag van het onheil.
3 Laat de boogschutter zijn boog spannen tegen wie de boog spant,
en tegen wie zich in zijn pantser verheft.
Spaar zijn jongemannen niet,
sla heel zijn leger met de ban.
4 De gesneuvelden liggen in het land van de Chaldeeën,
wie doorstoken zijn in zijn straten.
5 Want Israël noch Juda wordt als weduwe achtergelaten
door zijn God, door de HEERE van de legermachten,
al is hun land vol van schuld
tegenover de Heilige van Israël.

6 Vlucht weg uit het midden van Babel, laat ieder zijn leven redden,
word in zijn ongerechtigheid niet verdelgd.
Want dit is de tijd van de wraak van de HEERE,
Hij vergeldt het wat het verdient.
7 Babel was in de hand van de HEERE een gouden beker,
die heel de aarde dronken maakte.
Van zijn wijn hebben de volken gedronken,
daarom gedragen de volken zich als een waanzinnige.
8 Plotseling is Babel gevallen en stukgebroken.
Weeklaag erover.
Haal balsem tegen zijn pijn,
misschien zal het genezen.
oude sv
9 Wij hebben getracht Babel te genezen, maar het is niet genezen.
Verlaat het, en laten wij gaan, ieder naar zijn land,
want het oordeel erover reikt tot aan de hemel,
het is verheven tot aan de wolken.
10 De HEERE heeft onze rechtvaardige daden naar voren gebracht.
Kom, laten wij in Sion vertellen de daden van de HEERE, onze God.

11 Slijp de pijlen scherp,
vul de kokers!
De HEERE heeft de geest van de koningen van Medië opgewekt,
want Zijn plan met Babel is om het te gronde te richten,
want dit is de wraak van de HEERE, de wraak voor Zijn tempel.
12 Hef een banier omhoog tegen de muren van Babel,
versterk de bewaking,
stel wachters op,
leg hinderlagen!
Wat de HEERE Zich immers voorgenomen heeft, zal Hij ook doen:
wat Hij gesproken heeft over de inwoners van Babel.
13 U die woont aan grote wateren,
die rijk bent aan schatten,
uw einde is gekomen,
de maat van uw winstbejag.
14 De HEERE van de legermachten heeft gezworen bij Zichzelf:
Al heb Ik u met mensen gevuld als met treksprinkhanen,
toch zal men over u de vreugderoep aanheffen.
15 Hij maakte de aarde door Zijn kracht,
grondvestte de wereld door Zijn wijsheid
en spande de hemel uit door Zijn inzicht.
16 Als Hij Zijn stem laat klinken, is er gedruis van wateren aan de hemel.
Hij doet dampen opstijgen van het einde van de aarde.
Hij heeft bliksemflitsen bij de regen gemaakt.
De wind brengt Hij uit Zijn schatkamers tevoorschijn.
17 Ieder mens is dom geworden, zonder kennis,
elke edelsmid is beschaamd over zijn beeld.
Zijn gegoten beeld is immers bedrog: er zit in hen geen adem.
18 Nietig zijn zij, bespottelijk werk,
ten tijde van hun vergelding zullen zij vergaan.
19 Maar het Deel van Jakob is niet als zij,
want Hij is de Formeerder van alles,
en Israël is de stam die Zijn eigendom is,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam.

20 U bent voor Mij een strijdhamer,
wapenrusting.
Met u zal Ik volken stukslaan,
met u zal Ik koninkrijken te gronde richten.
21 Met u zal Ik het paard en zijn ruiter stukslaan,
met u zal Ik de strijdwagen en zijn ruiter stukslaan.
22 Met u zal Ik man en vrouw stukslaan,
met u zal Ik oud en jong stukslaan,
met u zal Ik jongen en meisje stukslaan.
23 Met u zal Ik de herder en zijn kudde stukslaan,
met u zal Ik de akkerbouwer en zijn juk ossen stukslaan,
met u zal Ik landvoogden en machthebbers stukslaan.
24 Maar Ik zal aan Babel vergelden
en aan al de inwoners van Chaldea
al hun kwaad dat zij Sion aangedaan hebben
– voor uw ogen – spreekt de HEERE.

25 Zie, Ik zál u, berg die te gronde richt, spreekt de HEERE,
u , die heel de aarde te gronde richt!
Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken,
Ik zal u van de rotsen afrollen
en Ik zal u maken tot een berg die in brand staat.
26 Zij zullen uit u geen steen halen voor een hoek
of een steen voor fundamenten,
want u zult eeuwige woestenijen worden, spreekt de HEERE.
27 Hef een banier omhoog in het land,
blaas de bazuin onder de heidenvolken,
zet de heidenvolken in tegen de stad ,
roep tegen haar op de koninkrijken
van Ararat, Minni en Askenaz.
Stel tegen haar een legeroverste aan,
laat paarden oprukken als ruige treksprinkhanen.
28 Zet de heidenvolken tegen haar in,
de koningen van Medië, zijn landvoogden
en al zijn machthebbers,
ja, heel het land van zijn heerschappij.
29 Dan zal het land beven en pijn lijden,
want de gedachten van de HEERE tegen Babel staan vast,
om van het land van Babel een woestenij te maken,
zodat er geen inwoner meer is.
30 De helden van Babel houden op met strijden,
zij blijven in de bergvestingen zitten.
Hun macht is opgedroogd, zij zijn als vrouwen geworden.
Men heeft zijn woningen in brand gestoken,
zijn grendels zijn stukgebroken.
31 De ene ijlbode rent de andere ijlbode tegemoet,
de ene boodschapper rent de andere boodschapper tegemoet,
om de koning van Babel bekend te maken
dat zijn stad van alle kanten wordt ingenomen,
32 dat de doorwaadbare plaatsen zijn bezet,
dat ze de rietvelden met vuur hebben verbrand
en dat de strijdbare mannen door schrik overmand zijn.

33 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël:
De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd dat men die aanstampt.
Nog even, en dan komt voor haar de oogsttijd.
34 Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft mij verslonden, heeft mij verpletterd,
hij heeft mij neergezet als een leeg vat.
Hij heeft mij verzwolgen als een zeemonster,
hij heeft zijn buik gevuld met mijn lekkernijen, hij heeft mij weggespoeld.
35 Laat het geweld mij en mijn familie aangedaan, komen op Babel,
moet de inwoonster van Sion zeggen.
Laat mijn bloed komen op de inwoners van Chaldea,
moet Jeruzalem zeggen.

36 Daarom, zo zegt de HEERE:
Zie, Ik ga uw rechtszaak voeren
en Ik zal zeker wraak voor u nemen.
Ik zal zijn zee droogleggen
en zijn bron doen opdrogen.
37 Babel zal worden tot steenhopen,
een verblijfplaats van jakhalzen,
een verschrikking en aanfluiting,
zodat er geen inwoner meer is.
38 Tezamen zullen zij brullen als jonge leeuwen
en grommen als leeuwenwelpen.
39 Als zij verhit zijn, zal Ik hun drank voorzetten;
Ik zal hen dronken maken, zodat zij opspringen van schrik .
Maar zij zullen een eeuwige slaap slapen,
zij zullen niet ontwaken, spreekt de HEERE.
40 Ik zal hen afvoeren als lammeren ter slachting,
als rammen met bokken.

41 Hoe is Sesach veroverd,
de roem van heel de aarde ingenomen!
Hoe is Babel tot een verschrikking geworden
onder de volken!
42 De zee is tegen Babel opgerezen,
met een menigte van zijn golven is het bedekt.
43 Zijn steden zijn tot een woestenij geworden,
een dor land, een wildernis,
een land waarin niemand woont
en waar geen mensenkind doorheen trekt.
44 Ik zal Bel in Babel straffen,
Ik zal wat hij verzwolgen heeft, uit zijn muil halen.
De heidenvolken zullen niet meer
naar hem toestromen.
Zelfs de muur van Babel is gevallen!
45 Ga weg uit zijn midden, Mijn volk,
laat ieder zijn leven redden
vanwege de brandende toorn van de HEERE.

46 Anders zal uw hart week worden en zult u bevreesd worden door het bericht dat in het land gehoord zal worden. Want er zal een bericht komen in het ene jaar en daarna een bericht in een ander jaar, en geweld in het land, heerser tegen heerser.

47 Daarom zie, er komen dagen
dat Ik de beelden van Babel zal straffen.
Heel zijn land zal beschaamd worden,
en in zijn midden zullen al zijn gesneuvelden liggen.
48 Hemel en aarde
en al wat daarin is,
zullen juichen over Babel,
want vanuit het noorden zullen de verwoesters
eropaf komen, spreekt de HEERE.
49 Zoals Babel geweest is tot een val
voor de dodelijk gewonden van Israël,
zo zullen in Babel
de dodelijk gewonden van heel de aarde vallen.
50 U die ontkomen bent aan het zwaard,
ga op weg , blijf niet staan.
Denk vanuit verre landen aan de HEERE,
laat de gedachte aan Jeruzalem opkomen in uw hart.
51 Zeg dan maar: Wij zijn beschaamd geworden, want wij hebben smaad gehoord,
het schaamrood heeft ons gezicht bedekt,
want vreemden zijn gekomen
op de heilige plaatsen van het huis van de HEERE.

52 Daarom zie, er komen dagen,
spreekt de HEERE,
dat Ik zijn beelden zal straffen,
en de dodelijk gewonden zullen kermen in heel zijn land.
53 Al klom Babel op naar de hemel,
en al versterkte het de hoogte van zijn vesting,
toch zullen van Mij uit verwoesters erover komen,
spreekt de HEERE.
54 Hoor, geschreeuw vanuit Babel,
een grote ramp vanuit het land van de Chaldeeën.
55 Want de HEERE is Babel aan het verwoesten
en Hij zal het grote geluid eruit doen vergaan;
want hun golven zullen bruisen als machtige wateren,
hun gebruis zal klinken.
56 Want de verwoester zal erover komen, over Babel,
en zijn helden zullen gevangen worden genomen,
hun bogen zijn verbroken,
want de HEERE is een God van vergeldingen,
Hij zal het hem zeker vergelden.

57 Ik zal zijn vorsten, zijn wijzen, zijn landvoogden, zijn machthebbers en zijn helden dronken maken, en zij zullen een eeuwige slaap slapen en niet ontwaken, spreekt de Koning, van Wie de Naam HEERE van de legermachten is.
58 Zo zegt de HEERE van de legermachten:

De brede muur van Babel
zal zeker geslecht worden,
en zijn hoge poorten
zullen met vuur aangestoken worden.
Zo hebben de volken zich voor niets moe gemaakt,
de natiën voor vuur – en zij zijn afgemat.

59 Het woord dat de profeet Jeremia als opdracht gaf aan Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, toen deze vanwege Zedekia, de koning van Juda, naar Babel ging, in het vierde jaar van zijn regering. Seraja nu was kwartiermeester.
60 En Jeremia schreef al het onheil dat over Babel zou komen op een boekrol , al deze woorden die geschreven zijn tegen Babel.
61 En Jeremia zei tegen Seraja: Zodra u in Babel komt, zult u het bezien en al deze woorden voorlezen,
62 en zeggen: HEERE, U hebt Zelf over deze plaats gesproken dat U hem zult uitroeien, zodat er geen inwoner meer in is, van mens tot dier, maar dat hij zal worden tot eeuwige woestenijen.
63 Dan zal het gebeuren, zodra u het voorlezen van deze boekrol beëindigt, dat u daaraan een steen zult binden en hem midden in de Eufraat zult werpen.
64 Dan moet u zeggen: Zo zal Babel wegzinken en niet meer boven komen, vanwege het onheil dat Ik erover zal brengen. En zij zullen afgemat zijn.
Tot zover de woorden van Jeremia.
Voordere Prophetie van den val ende verstooringe des weeldigen, gierigen, tyrannigen ende afgodischen Babels, ende van de genadige verlossinge des Ioodschen volcks uyt de Babylonische gevangenisse, ver s 1, et c. Ieremia beveelt den Seraja het boeck, daer in hy dese Prophetien hadde geschreven, by Babel in de riviere Phrath, met eenen aengebondenen steen, te werpen, tot een teecken van Babels eeuwige versinckinge, 59.
1 SOo seyt de HEERE; Siet ick sal eenen verdervenden wint opwecken, tegen Babel, ende tegen de gene die daer woonen in het herte van de gene die tegen my opstaen.
2 Ende ick sal Babel wanners toeschicken, diese wannen, ende haer lant uytledigen sullen: want sy sullen ten dage des quaets van rontomme tegen haer zijn.
3 De schutter spanne sijnen boge tegen [dien ] die spant, ende tegen [dien ] die sich verheft in sijn pansier: ende en verschoonet hare jongelingen niet, verbannet al haer heyr:
4 Dat de verslagene liggen in den lande der Chaldeen, ende de doorstekene op hare straten.
5 Want Israël noch Iuda en sal niet in weduwschap gelaten worden van sijnen Godt, van den HEERE der heyrscharen; (hoe wel haerlieder lant vol van schult is,) van den Heyligen Israëls.
6 Vliedet uyt het midden van Babel, ende reddet, een yegelick sijne ziele, en wordet niet uytgeroeyt in hare ongerechtigheyt: want dit is de tijt der wrake des HEEREN, die haer de verdienste betaelt.
7 Babel was een gouden beker in de hant des HEEREN, die de gantsche aerde droncken maeckte: de volcken hebben van haren wijn gedroncken; daerom zijn de volcken dul geworden.
8 Schielick is Babel gevallen ende verbroken: huylet over haer, nemet balsem tot hare pijne, misschien salse genesen worden.
9 Wy hebben Babel gemeestert, maer sy en is niet genesen: verlaetse [dan, ] ende laet ons, een yegelick in sijn lant trecken: want haer oordeel reyckt tot aen den hemel, ende is verheven tot aen de bovenste wolcken.
10 De HEERE heeft onse gerechtigheden her voor gebracht: komet ende laet ons te Zion ’t werck des HEEREN onses Godts vertellen.
11 Suyvert de pijlen, rustet de schilden volkomelick toe: De HEERE heeft den geest der Koningen van Meden opgeweckt; want sijn voornemen is tegen Babel, dat hyse verderve: want dit is de wrake des HEEREN, de wrake sijns Tempels.
12 Verheffet de baniere op de mueren van Babel, verstercket de wacht, stellet wachters, bereydet de lagen: want gelijck de HEERE heeft voorgenomen, alsoo heeft hy gedaen wat hy over de inwoonders van Babel gesproken heeft.
13 Ghy die aen vele wateren woont, die machtigh zijt van schatten: u eynde is gekomen, de mate uwer gierigheyt.
14 De HEERE der heyrscharen heeft gesworen by sijne ziele: Of ick u schoon met menschen als [met ] kevers vervult hebbe, nochtans sullen sy malkanderen een vreughden-geschrey over u toeroepen.
15 Die de aerde gemaeckt heeft door sijne kracht, die de werelt bereyt heeft door sijne wijsheyt; ende den hemel uytgebreyt door sijn verstant:
16 Als hy sijne stemme geeft, soo is’er een gedruys van wateren in den hemel, ende hy doet de dampen opklimmen van ’t eynde der aerde: hy maeckt de blicksemen met den regen, ende doet den wint voort komen uyt sijne schatkameren.
17 Een yeder mensche is onvernuftigh geworden soo dat hy geen wetenschap en heeft, een yeder goutsmit is beschaemt van het gesneden beelt: want sijn gegoten beelt is leugen, ende daer en is geen geest in hen.
18 Ydelheyt zijnse, een werck van verleydingen: ter tijt harer besoeckinge sullense vergaen.
19 Iacobs deel en is niet gelijck die; want hy is de formeerder van alles, ende [Israël ] is de roede sijner erffenisse: HEERE der heyrscharen is sijn naem.
20 Ghy zijt my een voorhamer, [ende ] krijghs- wapenen: ende door u sal ick volcken in stucken slaen, ende door u sal ick Koninckrijcken verderven.
21 Ende door u sal ick in stucken slaen het peert ende sijnen ruyter: ende door u sal ick in stucken slaen den wagen ende sijnen ruyter.
22 Ende door u sal ick in stucken slaen den man ende de vrouwe, ende door u sal ick in stucken slaen den ouden ende den jongen: ende door u sal ick in stucken slaen den jongelingh ende de jonckvrouwe.
23 Ende door u sal ick in stucken slaen den herder ende sijne kudde, ende door u sal ick in stucken slaen den ackerman ende sijn jock-[ossen: ] ende door u sal ick in stucken slaen Lantvooghden ende Overheden.
24 Maer ick sal Babel ende allen inwoonderen van Chaldeen vergelden alle hare boosheyt, die sy gedaen hebben aen Zion, voor u-lieder oogen, spreeckt de HEERE.
25 Siet ick [wil ] aen u, ghy verdervende bergh, (spreeckt de HEERE) die ghy de gantsche aerde verderft: ende ick sal mijne hant tegen u uytstrecken, ende u van de steenrotzen afwentelen, ende sal u stellen tot eenen bergh des brants.
26 Ende sy en sullen uyt u geenen steen nemen tot eenen hoeck, oock [geenen ] steen tot fondamenten: want ghy sult [tot ] eeuwige woestheden zijn, spreeckt de HEERE.
27 Verheffet de baniere in den lande, blaset de basuyne onder de Heydenen, heyliget de Heydenen tegen haer, roepet tegen haer by een de Koninckrijcken van Ararat, Minni ende Askenaz: bestellet eenen krijghs-oversten tegen haer, brenget peerden opwaerts, als ruyge kevers.
28 Heyliget tegen haer de Heydenen, de Koningen van Meden, hare Lantvooghden, ende alle hare Overheden: ja het gantsche lant harer heerschappije.
29 Dan sal het lant beven ende pijne lijden: want elck eene van des HEEREN gedachten staet vaste tegen Babel, om Babels lant te stellen tot eene verwoestinge, datter geen inwoonder en zy.
30 Babels helden hebben opgehouden te strijden, sy zijn gebleven in de vestingen, hare macht is besweken, sy zijn tot wijven geworden: Sy hebben hare wooningen aengesteken, hare grendels zijn verbroken.
31 De looper sal den looper te gemoete loopen, ende de kundschapper den kundschapper te gemoete: om den Koningh van Babel bekent te maken, dat sijne stadt van het eynde is ingenomen;
32 Ende [dat ] de veyren ingenomen, ende de rietpoelen met vyer verbrant zijn: ende [dat ] de krijghslieden verbaest zijn.
33 Want soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; De dochter van Babel is als een dorschvloer, het is tijt dat mense trede: noch een weynigh, dan sal haer de tijt des oogsts overkomen.
34 Nebucadrezar, de Koningh van Babel, heeft my op gegeten, hy heeft my verplettert, hy heeft my gestelt [als ] een ledigh vat, hy heeft my verslonden als een draeck, hy heeft sijnen balgh gevult van mijne leckernijen: hy heeft my verdreven.
35 Het gewelt, dat my ende mijnen vleesche is aengedaen, zy op Babel, segge d’inwoonersse van Zion: ende mijn bloet zy op de inwoonders van Chaldeen, segge Ierusalem.
36 Daerom, soo seyt de HEERE; Siet ick sal uwen twist twisten, ende uwe wrake wreken: ende ick sal haer zee drooge maken, ende hare sprinck-ader opdroogen.
37 Ende Babel sal worden tot [steen- ]hoopen, eene wooninge der draken, eene ontsettinge, ende aenfluytinge, datter geen inwoonder en zy.
38 Sy sullen t’samen brullen als jonge leeuwen, briesschen als leeuwenwelpen.
39 Als sy verhittet zijn, sal ick haren dranck opsetten, ende salse droncken maken, op datse opspringen: maer sy sullen eenen eeuwigen slaep slapen, ende niet opwaken; spreeckt de HEERE.
40 Ick salse af voeren als lammeren om te slachten: als rammen met bocken.
41 Hoe is Sesach [soo ] verovert, ende den roem der gantscher aerde ingenomen? hoe is Babel geworden tot eene ontsettinge onder de Heydenen?
42 Een zee is over Babel geresen, door de veelheyt harer golven is sy bedeckt.
43 Hare steden zijn geworden tot verwoestinge, een dorre lant, ende wildernisse: een lant, daer in niemant en woont, ende daer door geen menschen kint door en gaet.
44 Ende ick sal besoeckinge doen over Bel te Babel, ende ick sal uyt sijnen muyl uythalen dat hy verslonden heeft, ende de Heydenen en sullen niet meer tot hem toevloeijen: [want ] oock Babels muer gevallen is.
45 Gaet uyt mijn volck, uyt het midden van haer, ende reddet een yegelick sijne ziele; van wegen de hittigheyt des toorns des HEEREN:
46 Ende op dat u-lieder herte misschien niet weeck en worde, ende ghy vreeset, van het geruchte dat gehoort sal worden in den lande: want daer sal een geruchte komen in het [eene ] jaer, ende daer na een geruchte in het [ander ] jaer: ende daer sal gewelt zijn in den lande, heer over heer.
47 Daerom, siet de dagen komen, dat ick besoeckinge sal doen over de gesnedene beelden van Babel, ende haer gantsche lant sal beschaemt worden: ende alle hare verslagene sullen in ’t midden van haer liggen.
48 Ende den hemel ende d’aerde, mitsgaders al wat daer in is, sullen juychen over Babel: want van het Noorden sullen haer de verstoorders aenkomen, spreeckt de HEERE.
49 Gelijck Babel geweest is tot eenen val der verslagenen Israëls: alsoo sullen te Babel de verslagene des gantschen lants vallen.
50 Ghy ontkomene van den sweerde, gaet wech, en blijvet niet staen: gedencket des HEEREN van verre, ende laet Ierusalem in u-lieder herte opkomen.
51 [Ghy mochtet seggen: ] Wy zijn beschaemt geworden, want wy hebben versmaetheyt gehoort, schaemrootheyt heeft ons aengesichte bedeckt: om dat uytlantsche over de heylighdommen van des HEEREN huys gekomen zijn:
52 Daerom, siet de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick besoeckinge doen sal over hare gesnedene beelden: ende de doodlick-verwondde sal kermen in haer gantsche lant.
53 Al klom Babel ten hemel op, ende al maeckte sy vast de hooghte harer sterckte; soo sullen haer [doch ] verstoorders van my over komen, spreeckt de HEERE.
54 Daer is eene stemme des gekrijts uyt Babel: ende eene groote breucke uyt den lande der Chaldeen.
55 Want de HEERE verstoort Babel, ende sal de grootsche stemme uyt haer doen vergaen: want haerlieder golven sullen bruysen als groote wateren, het geruysch van haerlieder geluyt sal sich verheffen.
56 Want de verstoorder komt over haer, over Babel, ende hare helden sullen gevangen worden, haerlieder bogen zijn verbroken; want de HEERE, de Godt der vergeldinge, sal [haer ] sekerlick betalen.
57 Ende ick sal hare Vorsten, ende hare Wijsen, hare Lantvooghden, ende hare Overheden, ende hare helden droncken maken; ende sy sullen eenen eeuwigen slaep slapen, ende niet opwaken; spreeckt de Koningh, wiens naem is, HEERE der heyrscharen.
58 Soo seyt de HEERE der heyrscharen; Die breede muer van Babel sal teenemael ontbloott worden, ende hare hooge poorten sullen met vyer aengesteken worden: soo dat de volcken te vergeefs, ende de natien ten vyere sullen gearbeyt hebben, datse mat wierden.
59 Het woort, dat de Propheet Ieremia beval aen Seraja, den sone Nerija, des soons Machseja, als hy van Zedekia, den Koningh van Iuda, na Babel toogh, in ’t vierde jaer sijner regeeringe: ende Seraja was een vreedsaem Vorst.
60 Ieremia nu schreef al het quaet, dat over Babel komen soude, in een boeck, [te weten ] alle dese woorden, die tegen Babel geschreven zijn.
61 Ende Ieremia seyde tot Seraja: Als ghy te Babel komt, soo sult ghy sien, ende lesen alle dese woorden,
62 Ende sult seggen; O HEERE, ghy hebt over dese plaetse gesproken, dat ghyse sult uytroeijen, soo datter geen inwoonder in en zy, van den mensche tot op het beest, maer datse worden sal [tot ] eeuwige woestheden.
63 Ende het sal geschieden, als ghy ge-eyndight sult hebben dit boeck te lesen; [dan ] sult ghy eenen steen daer aen binden, ende werpen het in ’t midden des Phrats,
64 Ende sult seggen; Alsoo sal Babel sincken, ende niet weder opkomen, van wegen ’t quaet, dat ick over haer sal brengen, ende sy sullen mat worden. Tot hier toe zijn de woorden van Ieremia.