De vlucht naar Egypte
1 Het gebeurde zodra Jeremia geëindigd had tot heel het volk te spreken alle woorden van de HEERE, hun God, waarmee de HEERE, hun God, hem naar hen toe had gezonden, al die woorden,
2 dat Azaria, de zoon van Hosaja, en Johanan, de zoon van Kareah, en al die hoogmoedige mannen, tegen Jeremia zeiden: U spreekt leugens! De HEERE, onze God, heeft u niet gezonden om te zeggen: U mag Egypte niet binnengaan om daar als vreemdeling te verblijven.
3 Baruch echter, de zoon van Neria, hitst u tegen ons op, opdat hij ons in de hand van de Chaldeeën geeft om ons ter dood te brengen of ons in ballingschap te voeren naar Babel.
4 Johanan, de zoon van Kareah, alle bevelhebbers van de legers en heel het volk hebben niet geluisterd naar de stem van de HEERE om in het land Juda te blijven.
5 Johanan, de zoon van Kareah, en alle bevelhebbers van de legers namen heel het overblijfsel van Juda mee, hen die waren teruggekeerd uit alle heidenvolken waarheen zij verdreven waren, om weer in het land Juda te verblijven:
6 de mannen, de vrouwen en de kleine kinderen, de dochters van de koning, en alle personen die Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, bij Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, achtergelaten had, evenals de profeet Jeremia en Baruch, de zoon van Neria.
7 Toen kwamen zij het land Egypte binnen, want zij hadden niet naar de stem van de HEERE geluisterd. En zij kwamen tot aan Tachpanhes.
8 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia in Tachpanhes:
9 Neem grote stenen in uw hand en verberg die in het leem onder de tegelvloer die bij de ingang van het huis van de farao in Tachpanhes ligt, voor de ogen van de Judese mannen,
10 en zeg tegen hen: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga een boodschap zenden en zal Nebukadrezar, de koning van Babel, Mijn dienaar, halen. Ik zal zijn troon boven op deze stenen zetten die Ik verborgen heb, en daarover zal hij zijn staatsietent spannen.
11 Hij zal komen en het land Egypte treffen: wie bestemd is voor de dood, met de dood; wie bestemd is voor de gevangenschap, met de gevangenschap; wie bestemd is voor het zwaard, met het zwaard.
12 Ik zal een vuur aansteken in de tempels van de goden van Egypte en hij zal hen verbranden en als gevangenen wegvoeren. Hij zal het land Egypte van luizen ontdoen zoals een herder zijn kleed van luizen ontdoet, en dan zal hij vandaar in vrede wegtrekken.
13 Hij zal de gewijde stenen van de zonnetempel, die in het land Egypte staan, stukbreken, en hij zal de tempels van de goden van Egypte met vuur verbranden.
De Overste ende alle trotze onder den volcke, straffen Ieremia over sijne Prophetie, van leugen, trecken na Egypten, ende voeren hem ende Baruch mede derwaerts, vers en 1, 2, et c. Ieremia propheteert te Thachpanhes, met een Godtlick teecken, de verwoestinge van Egypten door Nebucadrezar, 8.
1 ENde het geschiedde als Ieremia ge-eyndight hadde tot den gantschen volcke te spreken alle de woorden des HEEREN hares Godts, [met ] dewelcke hem de HEERE haer Godt tot hen gesonden hadde; [te weten ] alle die woorden:
2 Soo sprack Azaria de sone van Hosaja ende Iohanan de sone van Kareah, ende alle de trotze mannen, seggende tot Ieremia: Ghy spreeckt leugen; de HEERE, onse Godt, en heeft u niet gesonden, om te seggen; Ghylieden en sult niet gaen in Egypten, om aldaer als vreemdelingen te verkeeren.
3 Maer Baruch, de sone van Nerija, hitst u tegen ons op, op dat hy ons over geve in de hant der Chaldeen, datse ons dooden, ende ons gevangelick [na ] Babel wech voeren;
4 Alsoo en gehoorsaemde Iohanan, de sone van Kareah, noch alle d’Overste der heyren, noch al het volck, der stemme des HEEREN niet: om in den lande Iuda te blijven.
5 Maer Iohanan de sone van Kareah, ende alle de Overste der heyren, namen het gantsche overblijfsel van Iuda, die van alle de Heydenen, daer sy waren henen gedreven, weder gekeert waren, om in den lande Iuda te woonen;
6 De mannen, ende de wijven, ende de kinderkens, ende des Koninghs dochteren, ende alle ziele die Nebuzaradan, de Overste der Trauwanten, by Gedalia den sone Ahikams, des soons Saphans gelaten hadde; oock den Propheet Ieremia, ende Baruch den sone van Nerija:
7 Ende sy togen in Egyptenlant: want sy en waren der stemme des HEEREN niet gehoorsaem: ende sy quamen tot Thachpanhes.
8 Doe geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia te Thachpanhes, seggende:
9 Neemt groote steenen in uwe hant, ende verberghtse in de kley in den tichel-oven, die by de deure van Pharaos huys te Thachpanhes is; voor de oogen der Ioodsche mannen.
10 Ende seght tot hen, Soo seyt de HEERE der heyrscharen de Godt Israëls; Siet ick sal henen senden, ende Nebucadrezar, den Koningh van Babel, mijnen knecht, halen, ende ick sal sijnen throon setten boven op dese steenen, die ick verborgen hebbe: ende hy sal sijne schoone tente daer over spannen.
11 Ende hy sal komen ende Egyptenlant slaen: wie ter doot, ter doot; ende wie ter gevangenisse, ter gevangenisse; ende wie ten sweerde, ten sweerde.
12 Ende ick sal een vyer aensteken in de huysen der goden van Egypten, ende hy salse verbranden, ende gevangelick wech voeren: ende hy sal Egyptenlant aentrecken, gelijck als een herder sijn kleet aentreckt, ende hy sal van daer uyttrecken in vrede.
13 Ende hy sal de opgerichte beelden van Beth-Semes, welck in Egyptenlant is, verbreken: ende hy sal de huysen der goden van Egypten met vyer verbranden.