Herstel van de stam van Benjamin
1 Nu hadden de mannen van Israël in Mizpa gezworen en gezegd: Niemand van ons zal zijn dochter aan de Benjaminieten tot vrouw geven.
2 Toen kwam het volk naar het huis van God en het bleef daar tot de avond, voor het aangezicht van God. En zij begonnen heel hard te huilen.
3 En zij zeiden: O HEERE, God van Israël, waarom is dit in Israël gebeurd, dat er heden een stam van Israël gemist wordt?
4 En het gebeurde de volgende dag dat het volk vroeg opstond en daar een altaar bouwde. En zij brachten brandoffers en dankoffers.
5 Daarna zeiden de Israëlieten: Wie van al de stammen van Israël is er die niet in de gemeente is opgekomen naar de HEERE? Er was namelijk een belangrijke eed afgelegd met het oog op hem die niet in Mizpa op zou komen naar de HEERE, met de woorden: Hij zal zeker gedood worden.
6 En de Israëlieten hadden berouw over Benjamin, hun broeder, en zeiden: Vandaag is er een stam van Israël afgesneden.
7 Wat zullen wij, als het om vrouwen gaat, doen voor hen die overgebleven zijn? Wij hebben immers bij de HEERE gezworen dat wij hun geen van onze dochters tot vrouw zullen geven.
8 Toen zeiden zij: Is er iemand van de stammen van Israël die niet in Mizpa naar de HEERE is opgekomen? En zie, uit Jabes in Gilead was er niemand naar het kamp, naar de gemeente, gekomen.
9 Daarop werd het volk geteld, en zie, er was niemand van de inwoners van Jabes in Gilead.
10 Toen stuurde de gemeenschap daar twaalfduizend van de strijdbaarste mannen heen. En men gebood hun: Trek op en sla de inwoners van Jabes in Gilead met de scherpte van het zwaard, met de vrouwen en de kleine kinderen.
11 Dit is het echter wat u moet doen: al wie mannelijk is, en alle vrouwen die gemeenschap hebben gehad met een man, moet u met de ban slaan.
12 En onder de inwoners van Jabes in Gilead troffen zij vierhonderd meisjes aan die maagd waren, die geen gemeenschap met een man hadden gehad. Zij brachten hen naar het kamp in Silo, dat in het land Kanaän ligt.
13 Toen stuurde heel de gemeenschap boden . Dezen spraken met de Benjaminieten, die bij de rots van Rimmon verbleven en riepen hun vrede toe.
14 Zo kwamen de Benjaminieten in die tijd terug. En zij gaven hun de vrouwen, die zij van de vrouwen uit Jabes in Gilead in leven hadden gelaten. Er waren er zo echter nog niet genoeg voor hen.
15 Toen had het volk berouw over Benjamin, omdat de HEERE een bres geslagen had in de stammen van Israël.
16 En de oudsten van de gemeenschap zeiden: Wat zullen wij als het om vrouwen gaat doen voor hen die overgebleven zijn? Want de vrouwen zijn uit Benjamin weggevaagd.
17 Verder zeiden zij: Het bezit van hen die ontkomen zijn, is van Benjamin, en er mag geen stam uit Israël verdelgd worden.
18 Wij kunnen hun echter geen vrouwen uit onze dochters geven, want de Israëlieten hebben gezworen en gezegd: Vervloekt zij hij die aan de Benjaminieten een vrouw geeft!
19 Toen zeiden zij: Zie, er is in Silo een feest voor de HEERE, dat van jaar tot jaar gehouden wordt ten noorden van het huis van God, aan de zijde waar de zon opgaat van de hoofdweg, die omhoog voert van het huis van God naar Sichem, en ten zuiden van Lebona.
20 En zij geboden de Benjaminieten: Ga in de wijngaarden op de loer liggen.
21 Let dan op, en zie, als de dochters van Silo de stad uit gaan om in reien te dansen, kom dan uit de wijngaarden tevoorschijn en laat eenieder van u een vrouw voor zich schaken uit de dochters van Silo en terug gaan naar het land van Benjamin.
22 En wanneer het zal gebeuren dat hun vaders of hun broers naar ons toe zullen komen om u aan te klagen, dan zullen wij tegen hen zeggen: Wees hen omwille van ons genadig, want wij hebben in de strijd niet voor iedere man een vrouw kunnen nemen. Voorzeker, ú hebt ze hun niet gegeven, zodat u nu schuldig zou zijn.
23 En de Benjaminieten deden zo en voerden overeenkomstig hun aantal vrouwen weg van de dansende meisjes die zij roofden. Daarna trokken zij weg en keerden terug naar hun erfelijk bezit. Zij herbouwden de steden en gingen er wonen.
24 Ook de Israëlieten trokken in die tijd daarvandaan, ieder naar zijn stam en naar zijn geslacht. Zo trokken zij vandaar weg, ieder naar zijn erfelijk bezit.
25 In die dagen was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen.
De kinderen Israëls drijven rouwe over den ondergangh des stams Benjamin, ver s 1, et c. Vinden raet om de overgeblevene aen wijven te helpen, sonder inbreucke hares eedts, 5. De inwoonders van Iabes in Gilead, als niet mede opgekomen zijnde tot desen strijt, worden alle uytgeroeyt, behalven vier hondert jonge dochters, die de kinderen Israëls geven aen een deel der overgeblevene Benjaminiten, 8. Den anderen vinden sy goet, oorlof te geven, datse op het feest te Silo van de reijende dochteren verrasschen ende wech voeren, soo veel hen noodigh, 16. Bedenckende daer by, met hoedanigen antwoort sy de klagende vrienden souden bevredigen, 22.
1 DE mannen Israëls nu hadden te Mizpa gesworen, seggende: Niemant van ons sal sijne dochter den Benjaminiten ter vrouwe geven.
2 Soo quam ’t volck tot het huys Godes, ende sy bleven daer tot op den avont, voor Godts aengesichte: ende sy hieven hare stemme op, ende weenden met groot geween,
3 Ende seyden; O HEERE, Godt van Israël, waerom is dit geschiet in Israël, datter heden een stam van Israël gemist wort?
4 Ende het geschiedde des anderen daeghs, dat sich het volck vroegh opmaeckte, ende bouwde aldaer eenen altaer: ende sy offerden brand-offeren, ende danck-offeren.
5 Ende de kinderen Israëls seyden; Wie is’er die niet en is opgekomen in de vergaderinge uyt alle de stammen Israëls tot den HEERE? want daer was een grooten eedt geschiet aengaende den genen, die niet opquam tot den HEERE te Mizpa, seggende; Hy sal sekerlick gedoot worden.
6 Ende het berouwde den kinderen Israëls over Benjamin haren broeder: ende sy seyden; Heden is een stam van Israël afgesneden.
7 Wat sullen wy, belangende de wijven, doen aen de gene die over gebleven zijn? want wy hebben by den HEERE gesworen, dat wy hen van onse dochteren geene tot wijven sullen geven.
8 Ende sy seyden; Is’er yemant van de stammen Israëls, die niet opgekomen is tot den HEERE te Mizpa? Ende siet, van Iabes in Gilead en was niemant opgekomen in ’t leger, tot de Gemeynte.
9 Want het volck wert getelt, ende siet, daer en was niemant van de inwoonderen van Iabes in Gilead.
10 Doe sondt de vergaderinge daer henen twaelf duysent mannen, van de strijtbaerste: ende sy geboden hen, seggende; Treckt henen, ende slaet met de scherpte des sweerts de inwoonderen van Iabes in Gilead, met de wijven ende de kinderkens.
11 Doch dit is de sake, die ghy doen sult: Al wat manlick is, ende alle vrouwen, die de byligginge eens mans bekent hebben, sult ghy verbannen.
12 Ende sy vonden onder de inwoonderen van Iabes in Gilead vier hondert jonge dochteren, die maeghden waren, die geenen man bekent en hadden in byligginge des mans: ende sy brachten die in ’t leger te Silo, dewelcke is in den lande Canaan.
13 Doe sondt de gantsche vergaderinge henen, ende sprack tot de kinderen Benjamins, die in den rotzsteen van Rimmon waren: ende sy riepen hen vrede toe.
14 Alsoo quamen de Benjaminiten, ter selver tijt weder; ende sy gaven hen de wijven, die sy in ’t leven behouden hadden van de wijven van Iabes in Gilead, maer alsoo en warender noch niet genoegh voor hen.
15 Doe berouwde ’t den volcke over Benjamin: om dat de HEERE eene scheure gemaeckt hadde in de stammen Israëls.
16 Ende de Oudtsten der vergaderinge seyden; Wat sullen wy, belangende de wijven, doen aen de gene, die over gebleven zijn? want de vrouwen zijn uyt Benjamin verdelght.
17 Wijders seyden sy; D’erffenisse der gener, die ontkomen zijn, is Benjamins: ende daer en moet geen stam uytgedelght worden uyt Israël.
18 Maer wy en sullen hen geene wijven van onse dochteren konnen geven: want de kinderen Israëls hebben gesworen, seggende; Vervloeckt zy, die den Benjaminiten eene vrouwe geeft.
19 Doe seyden sy; Siet, daer is een feest des HEEREN te Silo, van jaer tot jaer, dat [gehouden wort ] tegen het Noorden van het huys Godes, tegen der sonnen opgangh, aen den hoogen wegh, die opgaet van het huys Godts na Sichem; ende tegen ’t Zuyden van Lebona.
20 Ende sy geboden den kinderen Benjamins, seggende: Gaet henen, ende loert in de wijngaerden:
21 Ende letter op; ende siet, als de dochters van Silo sullen uytgegaen zijn om met reijen te danssen, soo komt ghy voort uyt de wijngaerden, ende schaeckt u, een yeder sijne huysvrouwe, uyt de dochteren van Silo: ende gaet henen in ’t lant Benjamins.
22 Ende het sal geschieden, wanneer hare vaders, ofte hare broeders sullen komen, om voor ons te rechten, dat wy tot hen sullen seggen; Zijt hen om onsent wille genadigh; om dat wy geene huysvrouwe voor eenen yederen van hen in desen krijgh genomen hebben: want ghylieden en hebtse hen niet gegeven, dat ghy te deser tijt schuldigh soudet zijn.
23 Ende de kinderen Benjamins deden alsoo, ende voerden na haer getal wijven wech, van de reijende dochteren, die sy roofden: ende sy togen henen, ende keerden weder tot haer erffenisse, ende herbouwden de steden, ende woonden daer in.
24 Oock togen de kinderen Israëls te dier tijt van daer, een yegelick na sijnen stam, ende na sijn geslachte: Alsoo togen sy uyt van daer, een yegelick na sijne erffenisse.
25 In die dagen en was’er geen Koningh in Israël: een yegelick dede wat recht was in sijne oogen.
FINIS