Gebedsverhoring
1 Ik ben gezocht door hen die naar Mij niet vroegen,
Ik ben gevonden door hen die Mij niet zochten.
Tegen het volk dat Mijn Naam niet aanriep
heb Ik gezegd: Zie, hier ben Ik, zie, hier ben Ik.
2 De hele dag heb Ik Mijn handen uitgespreid
naar een opstandig volk,
dat de weg gaat die niet goed is,
naar hun eigen gedachten;
3 een volk dat Mij voortdurend tot toorn verwekt,
recht in Mijn aangezicht,
door offers te brengen in de tuinen
en een reukoffer te brengen op bakstenen.
4 Zij zitten in de grafspelonken
en overnachten bij wie daar bewaard worden;
zij eten varkensvlees
en er is kooknat van onrein vlees in hun vaatwerk.
5 Zij zeggen: Blijf waar u bent,
nader niet tot mij, want ik ben heiliger dan u.
Dezen zijn rook in Mijn neus,
een vuur dat de hele dag brandt.
6 Zie, het staat geschreven voor Mijn aangezicht.
Ik zal niet zwijgen, maar Ik zal het vergelden,
ja, Ik zal het vergelden
in hun boezem
7 uw ongerechtigheden en de ongerechtigheden van uw vaderen tegelijk,
zegt de HEERE,
omdat zij reukoffers hebben gebracht op de bergen
en Mij smaadheid hebben aangedaan op de heuvels.
Daarom zal Ik hun ook hun eerstverdiende arbeidsloon uitbetalen
in hun boezem.
8 Zo zegt de HEERE:
Zoals wanneer er nog sap in een druiventros gevonden wordt
en men zegt: Richt hem niet te gronde,
want er is een zegen in,
zo zal Ik doen ter wille van Mijn dienaren.
Ik zal hen niet allen te gronde richten.
9 Ik zal nageslacht uit Jakob doen voortkomen,
uit Juda een erfgenaam van Mijn bergen;
Mijn uitverkorenen zullen het in bezit nemen
en daar zullen Mijn dienaren wonen.
10 Saron zal tot een schaapskooi worden
en het Dal van Achor tot een rustplaats voor rundvee,
voor Mijn volk, dat Mij gezocht heeft.
11 Maar u die de HEERE verlaat,
u die Mijn heilige berg vergeet,
u die de tafel gereedmaakt voor de god Gad,
u die voor de god Meni de bekers vult met gemengde drank,
12 Ik zal u tellen, maar voor het zwaard.
U zult allen moeten neerbukken ter slachting,
omdat Ik geroepen heb, maar u niet geantwoord hebt,
omdat Ik gesproken heb, maar u niet geluisterd hebt,
maar gedaan hebt wat slecht was in Mijn ogen,
en gekozen hebt voor wat Mij niet behaagt.
13 Daarom, zo zegt de Heere HEERE:
Zie, Mijn dienaren zullen eten,
maar ú zult hongerlijden.
Zie, Mijn dienaren zullen drinken,
maar ú zult dorst hebben.
Zie, Mijn dienaren zullen verblijd zijn,
maar ú zult beschaamd worden.
14 Zie, Mijn dienaren zullen juichen
vanwege een hart vol vreugde,
maar ú zult schreeuwen vanwege een hart vol leed,
en vanwege een gebroken geest zult u weeklagen.
15 U zult uw naam voor Mijn uitverkorenen achterlaten als een vloekwoord
en de Heere HEERE zal u doden,
maar Zijn dienaren zal Hij noemen met een andere naam,
16 zodat wie zich zegenen zal op aarde,
zich zal zegenen in de God van de waarheid,
en wie zweren zal op aarde,
zal zweren bij de God van de waarheid,
omdat de benauwdheden van vroeger vergeten zullen zijn,
omdat zij verborgen zullen zijn voor Mijn ogen.
Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde
17 Want zie, Ik schep een nieuwe hemel
en een nieuwe aarde.
Aan de vorige dingen zal niet meer gedacht worden,
ze zullen niet meer opkomen in het hart.
18 Maar wees vrolijk en verheug u tot in eeuwigheid
in wat Ik schep,
want zie, Ik schep Jeruzalem een vreugde
en zijn volk blijdschap.
19 En Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem
en vrolijk zijn over Mijn volk.
Geen stem van geween zal erin meer gehoord worden,
of een stem van geschreeuw.
20 Daar zal niet meer zijn
een zuigeling die maar enkele dagen leeft
of een oude man
die zijn dagen niet zal volmaken,
want een jonge man zal sterven als een honderdjarige,
maar een zondaar, al is hij honderd jaar, zal vervloekt worden.
21 Zij zullen huizen bouwen en erin wonen,
zij zullen wijngaarden planten en van hun vrucht eten.
22 In wat zij bouwen, zal geen ander wonen,
van wat zij planten, zal geen ander eten.
Want de dagen van Mijn volk zullen zijn als de dagen van een boom,
en Mijn uitverkorenen zullen lang genieten van het werk van hun handen.
23 Zij zullen zich niet voor niets vermoeien
of kinderen baren voor iets verschrikkelijks,
want zij zijn het nageslacht van de gezegenden door de HEERE,
en hun nakomelingen met hen.
24 En het zal geschieden dat voordat zij roepen, Ík zal antwoorden,
terwijl zij nog spreken, Ík zal horen.
25 Een wolf en een lammetje zullen gezamenlijk weiden,
een leeuw zal stro eten als een rund,
een slang – zijn voedsel zal stof zijn.
Zij zullen geen kwaad doen en geen verderf aanrichten
op heel Mijn heilige berg, zegt de HEERE.
Een Prophetie van de beroepinge der Heydenen, ver s 1. ende verstootinge der Ioden, van wegen hare wederspannigheyt, ende afgoderije, 2. ende andere sonden, 4. doch den boetveerdigen wort belooft, dat sy sullen gereddet worden, 8. maer de verlaters des Heeren worden swaerlick gedreyght, 11. Ende de knechten des Heeren getroost, 13. insonderheyt met de belofte van het eeuwige leven, 17. Afgebeeldet door het nieuwe Ierusalem, 18. ende andere figuren, 20, et c.
1 ICk ben gevonden van die, die [na my ] niet en vraeghden, ick ben gevonden van de gene die my niet en sochten: tot het volck, dat na mijnen name niet genoemt en was, hebbe ick geseyt, Siet [hier ] ben ick, siet [hier ] ben ick.
2 Ick hebbe mijne handen uytgebreyt den gantschen dagh tot een wederstrevigh volck: die wandelen op eenen wegh die niet goet en is, na sijne [eygene ] gedachten.
3 Een volck my gedurighlick tergende in mijn aengesichte: in hoven offerende, ende roockende op tichelsteenen.
4 Sittende by de graven, soo vernachten sy by de gene die bewaert worden, etende swijnen vleesch, ende daer is sop van grouwelicke dingen in hare vaten.
5 Die daer seggen, Houdt u tot u selven, ende en naeckt tot my niet, want ick ben heyliger dan ghy: Dese zijn een roock in mijn neuse, een vyer den gantschen dagh brandende.
6 Siet het is voor mijn aengesichte geschreven: Ick en sal niet swijgen, maer ick sal vergelden, ja in haren boesem sal ick vergelden,
7 Uwe ongerechtigheden, ende uwer vaderen ongerechtigheden te gelijcke, seyt de HEERE, die geroockt hebben op de bergen, ende my smaetheyt aengedaen hebben op de heuvelen: daerom sal ick haer vorigh werckloon in haren boesem weder toe meten.
8 Alsoo seyt de HEERE, Gelijck wanneer men most in een bos druyven vind, men seyt, En verderftse niet, want daer is een zegen in: alsoo sal ick het om mijner knechten wille doen, dat ickse niet alle en verderve.
9 Ende ick sal zaet uyt Iacob voort brengen, ende uyt Iuda eenen erfbesitter van mijne bergen: ende mijne uytverkorene sullen het erffelick besitten, ende mijne knechten sullen aldaer woonen.
10 Ende Saron sal tot een schaepskoije worden, ende het dal Achors tot een runder-leger, voor mijn volck dat my gesocht heeft.
11 Maer ghy verlaters des HEEREN, ghy vergeters van den bergh mijner heyligheyt, ghy aenrichters eener tafel voor die bende, ende ghy opvullers des drancks voor dat getal.
12 Ick sal u-lieden oock ten sweerde tellen, dat ghy alle u ter slachtinge sult krommen, om dat ick hebbe geroepen, maer ghy en hebt niet geantwoort, Ick gesproken hebbe, maer ghy en hebt niet gehoort, maer hebt gedaen dat quaet was in mijne oogen, ende hebt verkoren ’t gene daer ick geenen lust aen en hebbe.
13 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo, Siet mijne knechten sullen eten, doch ghylieden sult hongeren: siet, mijne knechten sullen drincken, doch ghylieden sult dorsten: siet, mijne knechten sullen blijde zijn, doch ghylieden sult beschaemt zijn:
14 Siet, mijne knechten sullen juychen van goeder herten, maer ghylieden sult schreeuwen van weedom des herten, ende van verbrekinge des geests sult ghy huylen.
15 Ende ghylieden sult uwen name mijnen uytverkorenen tot eene vervloeckinge laten: ende de Heere HEERE sal u-lieden dooden, maer sijne knechten sal hy met eenen anderen name noemen:
16 Soo dat, wie sich zegenen sal op aerden, die sal sich zegenen in den Godt der waerheyt: ende wie sweeren sal op aerden, die sal sweeren by den Godt der waerheyt, om dat de vorige benauwtheden sullen vergeten zijn, ende om datse voor mijne oogen verborgen zijn.
17 Want siet, ick scheppe nieuwe hemelen, ende een nieuwe aerde: ende de vorige dingen en sullen niet [meer ] gedacht worden, noch en sullen in het herte niet op komen.
18 Maer weest ghylieden vrolick, ende verheught u tot in der eeuwigheyt [in ] het gene dat ick scheppe: want siet, ick scheppe Ierusalem eene verheuginge, ende haer volck eene vrolickheyt.
19 Ende ick sal my verheugen over Ierusalem, ende vrolick zijn over mijn volck: ende in haer en sal niet meer gehoort worden de stemme der weeninge, noch de stemme des geschreeuws.
20 Van daer en sal niet meer wesen een zuygelingh van [weynigh ] dagen, noch een oudt man die sijne dagen niet en sal vervullen, want een jongelingh sal sterven hondert jaer oudt zijnde, maer een sondaer hondert jaer oudt zijnde, sal vervloeckt worden.
21 Ende sy sullen huysen bouwen ende bewoonen: ende sy sullen wijngaerden planten, ende der selver vrucht eten.
22 Sy en sullen niet bouwen, dat het een ander bewoone, sy en sullen niet planten, dat het een ander ete: want de dagen mijnes volcks sullen zijn als de dagen eenes booms, ende mijne uytverkorene sullen het werck harer handen verslijten.
23 Sy en sullen niet te vergeefs arbeyden, nochte baren ter verstooringe: want sy zijn het zaet der gezegenden des HEEREN, ende hare nakomelingen met haer.
24 Ende het sal geschieden eer sy roepen, soo sal ick antwoorden: terwijle dat sy noch spreken, soo sal ick hooren.
25 De wolf ende het lam sullen t’samen weyden, ende de leeuw sal stroo eten, als een runt, ende stof sal de spijse der slange zijn: sy en sullen geen quaet doen noch verderven op mijnen gantschen heyligen bergh, seyt de HEERE.