Aansporing tot godsvrucht
1 Zo zegt de HEERE:
Neem het recht in acht en doe gerechtigheid,
want Mijn heil is nabij om te komen,
en Mijn gerechtigheid om geopenbaard te worden.
2 Welzalig een sterveling die zo handelt,
het mensenkind dat daaraan vasthoudt;
die de sabbat in acht neemt, zodat hij die niet ontheiligt,
en die zijn hand ervoor behoedt om enig kwaad te doen.
3 Laat de vreemdeling die zich bij de HEERE gevoegd heeft, niet zeggen:
De HEERE heeft mij geheel en al van Zijn volk gescheiden;
laat de ontmande niet zeggen:
Zie, ik ben maar een dorre boom.
4 Want zo zegt de HEERE
over de ontmanden die Mijn sabbatten in acht nemen,
verkiezen wat Mij behaagt,
en vasthouden aan Mijn verbond:
5 Ik zal hun in Mijn huis en binnen Mijn muren een plaats en een naam geven,
beter dan die van zonen en dan die van dochters;
een eeuwige naam zal Ik ieder van hen geven,
een naam die niet uitgewist zal worden.
6 En de vreemdelingen die zich bij de HEERE voegen
om Hem te dienen en om de Naam van de HEERE lief te hebben,
om Hem tot dienaren te zijn;
allen die de sabbat in acht nemen, zodat zij hem niet ontheiligen,
en die aan Mijn verbond vasthouden:
7 hen zal Ik ook brengen naar Mijn heilige berg,
en Ik zal hen verblijden in Mijn huis van gebed.
Hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op Mijn altaar.
Want Mijn huis zal een huis van gebed genoemd worden voor alle volken.
8 De Heere HEERE,
Die de verdrevenen uit Israël bijeenbrengt, spreekt:
Ik zal er tot Hem nog meer bijeenbrengen,
naast hen die al tot Hem bijeengebracht zijn.
Een goddeloos volk
9 Alle dieren van het veld, kom om te eten,
ja , alle dieren in het woud!
10 Zijn wachters zijn allen blind,
zij weten van niets.
Zij allen zijn stomme honden,
zij kunnen niet blaffen;
slaperig liggen zij neer,
zij hebben het sluimeren lief.
11 Deze honden zijn vraatzuchtig,
zij kennen geen verzadiging.
Ja, zij zijn herders
die niet tot inzicht weten te komen.
Zij allen keren zich naar hun eigen weg,
ieder is uit op eigen gewin, niemand uitgezonderd.
12 Kom, zeggen zij , ik zal wijn halen,
en wij zullen ons dronken drinken aan sterkedrank;
en de dag van morgen zal zijn als deze,
ja , groter, nog veel geweldiger!
De Heere vermaent eenen yegelicken tot Godtsaligheyt, ver s 1, et c. beloovende de bekeerde Heydenen, dat oock haren Godtsdienst hem soude aengenaem wesen, 3. De Heere roept de tyrannen datse komen souden, om de blinde ende huychelsche wachters, (die hy stomme honden noemt) te verdelgen, 9.
1 ALsoo seyt de HEERE, Bewaert het recht, ende doet gerechtigheyt: want mijn heyl is na by om te komen, ende mijne gerechtigheyt, om geopenbaert te worden.
2 Wel gelucksaligh is de mensche, [die ] sulcks doet, ende des menschen kint, [dat ] vaste daer aen houdt: die den Sabbath houdt, soo dat hy dien niet en ontheylight, ende die sijne hant bewaert van eenigh quaet te doen.
3 Ende de vreemde die hem tot den HEERE gevoeght heeft, en spreke niet, seggende, De HEERE heeft my gantsch en gaer van sijnen volcke gescheyden: ende de gesnedene en segge niet, Siet, ick ben een dorren boom.
4 Want alsoo seyt de HEERE van de gesnedene, die mijne Sabbathen houden, ende verkiesen het gene daer ick lust toe hebbe, ende vaste houden aen mijn verbont.
5 Ick sal hen oock in mijn huys ende binnen mijne mueren een plaetse ende eenen name geven, beter dan der sonen, ende dan der dochteren: eenen eeuwigen name sal ick een yeder van hen geven, die niet uytgeroeyt en sal worden.
6 Ende de vreemde, die haer tot den HEERE voegen, om hem te dienen, ende om den name des HEEREN lief te hebben, om hem tot knechten te zijn: al die den Sabbath houdt, dat hy dien niet en ontheylige, ende die vaste aen mijn verbont houden,
7 Die sal ick oock brengen tot mijnen heyligen bergh, ende ick salse verheugen in mijn bedehuys; hare brand-offers, ende hare slacht-offers sullen aengenaem wesen op mijnen altaer: want mijn huys sal een bedehuys genoemt worden voor alle volckeren.
8 De Heere HEERE, die de verdrevene Israёls vergadert, spreeckt, Ick sal tot hem noch meer vergaderen, neffens die, die tot hem vergadert zijn.
9 Al ghy gedierte des velts, komt om te eten, [ja ] al ghy gedierte in het wout.
10 Hare wachters zijn alle blint, sy en weten niet, sy alle zijn stomme honden, sy en kunnen niet bassen: sy zijn slaperigh, sy liggen neder, sy hebben het sluymeren lief.
11 Ende dese honden zijn sterck van begeerte, sy en kunnen niet verzadight worden, ja ’t zijn herders die niet verstaen en kunnen: sy alle keeren sich na haren wegh, elck een na sijn gewin, [elck ] uyt sijn eynde.
12 Komt herwaerts, [seggen sy ] ick sal wijn halen, ende wy sullen stercken dranck suypen: ende, de dagh van morgen sal zijn als dese, [ja ] grooter, veel treffelicker.