Israël kostbaar in het oog van God
1 Maar nu, zo zegt de HEERE,
uw Schepper, Jakob, uw Formeerder, Israël:
Wees niet bevreesd, want Ik heb u verlost,
Ik heb u bij uw naam geroepen, u bent van Mij.
2 Wanneer u zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn,
door rivieren, zij zullen u niet overspoelen.
Wanneer u door het vuur zult gaan, zult u niet verbranden,
geen vlam zal u aansteken.
3 Want Ik ben de HEERE, uw God,
de Heilige van Israël, uw Heiland.
Ik heb Egypte als losgeld voor u gegeven,
Cusj en Seba in uw plaats.
4 Sinds u kostbaar bent in Mijn ogen,
bent u verheerlijkt en heb Ík u liefgehad.
Daarom heb Ik mensen gegeven in uw plaats
en volken in plaats van uw ziel.
5 Wees niet bevreesd, want Ik ben met u.
Vanwaar de zon opkomt, zal Ik uw nageslacht halen
en vanwaar zij ondergaat zal Ik u bijeenbrengen.
6 Ik zal zeggen tegen het noorden: Geef!
En tegen het zuiden: Weerhoud niet!
Breng Mijn zonen van ver,
en Mijn dochters van het einde der aarde.
7 Ieder die genoemd is naar Mijn Naam,
die heb Ik tot Mijn eer geschapen, die heb Ik geformeerd, ja, die heb Ik gemaakt.
Israël is getuige van God
8 Laat het volk dat blind is, al heeft het ogen,
en de doven, al hebben zij oren, uittrekken.
9 Laten alle heidenvolken samenkomen
en de volken zich verzamelen.
Wie onder hen kan dit verkondigen?
Of laten zij ons de dingen van vroeger doen horen.
Laten zij hun getuigen naar voren brengen, opdat zij in het gelijk gesteld worden,
en men zal horen en zeggen: Het is de waarheid!
10 U bent Mijn getuigen, spreekt de HEERE,
en Mijn dienaar die Ik verkozen heb,
opdat u het weet en Mij gelooft,
en begrijpt dat Ik Dezelfde ben:
vóór Mij is er geen God geformeerd
en na Mij zal er geen zijn.
11 Ik, Ik ben de HEERE,
buiten Mij is er geen Heiland.
12 Ík heb verkondigd en Ik heb verlost, en Ik heb het doen horen,
en er was geen vreemde god onder u.
U bent Mijn getuigen, spreekt de HEERE,
dat Ik God ben.
13 Ook voor de dag er was, ben Ik,
en er is niemand die uit Mijn hand kan redden.
Ik zal werken, en wie zal het keren?
14 Zo zegt de HEERE,
uw Verlosser, de Heilige van Israël:
Ter wille van u heb Ik iemand naar Babel gezonden
en Ik heb hen allen vluchtend doen afdalen,
namelijk de Chaldeeën, in de schepen waarover zij voorheen juichten.
15 Ik ben de HEERE, uw Heilige,
de Schepper van Israël, uw Koning.
16 Zo zegt de HEERE,
Die een weg maakte in de zee
en een pad in machtige wateren,
17 Die strijdwagens en paarden deed uitrukken,
leger en macht,
zij liggen tezamen neer, zij zullen niet meer opstaan,
uitgedoofd zijn zij, uitgeblust als een vlaspit.
18 Denk niet aan de dingen van vroeger,
let niet op de dingen van het verleden.
19 Zie, Ik maak iets nieuws.
Nu zal het ontkiemen. Zult u dat niet weten?
Ja, Ik zal een weg aanleggen in de woestijn,
rivieren in de wildernis.
20 De dieren van het veld zullen Mij eren –
jakhalzen en struisvogels –
want Ik zal water geven in de woestijn,
in de wildernis rivieren,
om Mijn volk, Mijn uitverkorene, te drinken te geven.
21 Dit volk heb Ik Mij geformeerd.
Zij zullen Mijn lof vertellen.
22 U hebt Mij echter niet aangeroepen, Jakob,
maar u hebt zich tegen Mij vermoeid, Israël.
23 U hebt Mij niet uw brandoffers gebracht van kleinvee
en met uw slachtoffers hebt u Mij niet geëerd.
Ik heb u Mij niet laten dienen met het graanoffer,
en Ik heb u niet vermoeid met wierook.
24 U hebt voor Mij met geld geen kalmoes gekocht,
en met het vet van uw slachtoffers hebt u Mij niet verzadigd.
Integendeel, u bent Mij tot last geweest met uw zonden,
u hebt Mij vermoeid met uw ongerechtigheden.
25 Ik, Ik ben het Die uw overtredingen uitdelgt omwille van Mijzelf,
en aan uw zonden denk Ik niet.
26 Breng het Mij in herinnering, laten wij samen een rechtszaak voeren;
vertelt u maar , opdat u in het gelijk gesteld wordt.
27 Uw eerste vader heeft gezondigd,
en uw uitleggers van de wet zijn tegen Mij in opstand gekomen.
28 Daarom zal Ik de leiders van het heiligdom ontheiligen,
Jakob prijsgeven aan de ban
en Israël aan beschimpingen.
Godt de Heere troost sijn volck, belovende dat hyse wil verlossen, ende beschutten, ver s 1, et c. ende dat hy sijne Gemeynte uyt de Heydenen soude vermeerderen, 5. Ende hy bewijst dat de goden der Heydenen ydel zijn, 9. maer dat hy alleen de ware, ende almachtige Godt zy, 10, et c. die sijn volck verkoren heeft, niet van wegen hare verdiensten, maer uyt genade, 21, et c.
1 MAer nu, alsoo seyt de HEERE, uw’ Schepper, O Iacob, ende uw’ Formeerder, O Israël: En vreest niet, want ick hebbe u verlost; ick hebbe u by uwen name geroepen, ghy zijt mijne.
2 Wanneer ghy sult gaen door ’t water, ick sal by u zijn, ende door de rivieren, sy en sullen u niet overstroomen: wanneer ghy door het vyer sult gaen, en sult ghy niet verbranden, ende de vlamme en sal u niet aensteken.
3 Want ick ben de HEERE uwe Godt, de Heylige Israëls, uw’ Heylant: Ick hebbe Egypten, Moorenlant, ende Seba gegeven [tot ] u losgelt, in uwe plaetse.
4 Van doe af, dat ghy kostelick zijt geweest in mijne oogen, zijt ghy vereerlickt geweest, ende ick hebbe u lief gehadt: daerom hebbe ick menschen in uwe plaetse gegeven, ende volcken in plaetse van uwe ziele.
5 En vreest niet, want ick ben met u: Ick sal u zaet van den opgangh brengen, ende ick sal u versamelen van den ondergangh.
6 Ick sal seggen tot het Noorden, Geeft; ende tot het Zuyden, En houdt niet te rugge: brenght mijne sonen van verre, ende mijne dochters van het eynde der aerde,
7 Eenen yederen die na mijnen name genoemt is, ende dien ick geschapen hebbe tot mijner eere, dien ick geformeert hebbe, dien ick oock gemaeckt hebbe.
8 Brenght voort het blinde volck, het welck oogen heeft: ende de doove, die ooren hebben.
9 Laet alle de Heydenen t’samen vergadert worden, ende laet de volckeren versamelt worden, wie onder haer, sal dit verkondigen? of laetse ons doen hooren de vorige dingen, laetse hare getuygen voort brengen, op dat sy gerechtveerdight worden, ende men het hoore, ende segge, ’t Is de waerheyt.
10 Ghylieden zijt mijne getuygen, spreeckt de HEERE, ende mijn knecht dien ick uytverkoren hebbe, op dat ghy ’t wetet, ende my gelooft, ende verstaet, dat ick de selve ben, [dat ] voor my geen Godt geformeert en is, ende na my geen zijn en sal.
11 Ick, ick ben de HEERE, ende daer en is geen Heylant behalven my.
12 Ick hebbe verkondight, ende ick hebbe verlost, ende ick hebbe [het ] doen hooren, ende geen vreemt [Godt ] en was onder u-lieden: ende ghy zijt mijne getuygen, spreeckt de HEERE, dat ick Godt ben.
13 Oock eer de dagh was ben ick, ende daer is niemant die uyt mijner hant redden kan: Ick sal wercken, ende wie sal het keeren?
14 Alsoo seyt de HEERE uwe Verlosser, de Heylige Israëls: Om u-lieder wille hebbe ick na Babel gesonden, ende hebse alle vluchtigh doen neder dalen, te weten de Chaldeen, in de schepen, op dewelcke sy juychten.
15 Ick ben de HEERE uw’ Heylige: de schepper Israëls, u-lieder Koningh.
16 Alsoo seyt de HEERE, die in de zee eenen wegh, ende in de stercke wateren een padt maeckte.
17 Die wagenen ende peerden, heyr ende macht voort brachte: t’samen zijn sy neder gelegen, sy en sullen niet weder op staen, sy zijn uytgebluscht, gelijck een vlaswiecke zijn sy uyt gegaen.
18 En gedenckt der voriger [dingen ] niet, ende en overleght de oude dingen niet.
19 Siet ick sal wat nieuws maken, nu sal het uytspruyten, en sult ghylieden dat niet weten? ja ick sal in de woestijne eenen wegh leggen, [ende ] rivieren in de wildernisse.
20 Het gedierte des velts sal my eeren, de draken ende de jonge struyssen: want ick sal in de woestijne wateren geven, [ende ] rivieren in de wildernisse, om mijn volck, mijnen uytverkorenen drincken te geven.
21 Dit volck hebbe ick my geformeert, sy sullen mijnen lof vertellen.
22 Doch ghy en hebt my niet aengeroepen, O Iacob, als ghy u tegen my vermoeyt hebt, O Israël.
23 My en hebt ghy niet gebracht het kleyne vee uwer brand-offeren, noch [met ] uwe slacht-offeren en hebt ghy my niet ge-eert: Ick en hebbe u [my ] niet doen dienen met spijs-offer, noch ick en hebbe u niet vermoeyt met wieroock.
24 My en hebt ghy geen Calmus voor gelt gekocht, ende met het vette uwer slacht-offeren en hebt ghy my niet gedrenckt: maer ghy hebt my arbeyt gemaeckt met uwe sonden, ghy hebt my vermoeyt met uwe ongerechtigheden.
25 Ick, Ick ben het, die uwe overtredingen uytdelght, om mijnent wille, ende ick en gedencke uwer sonden niet.
26 Maeckt my indachtigh, laett ons t’samen richten, vertelt ghy [uwe redenen ] op dat ghy mooght gerechtveerdight worden.
27 Uw’ eerste vader heeft gesondight: ende uwe uytleggers hebben tegen my overtreden.
28 Daerom sal ick de Overste des heylighdoms ontheyligen, ende Iacob ten banne over geven, ende Israël tot beschimpingen.