1 Op die dag zullen zeven vrouwen
één man vastgrijpen
en zeggen: Ons eigen brood zullen wij eten
en met onze eigen kleren zullen wij ons kleden.
Laat ons slechts uw naam mogen dragen.
Neem onze smaad weg!
De komende verlossing
2 Op die dag zal de SPRUIT van de HEERE tot een heerlijk sieraad zijn, en de vrucht van de aarde tot glorie en luister voor hen in Israël die ontkomen zijn.
3 Dan zal het gebeuren dat wie in Sion overgebleven is, en wie in Jeruzalem overgelaten is, heilig genoemd zal worden, eenieder die in Jeruzalem ten leven opgeschreven is.
4 Wanneer de Heere de vuilheid van de dochters van Sion afgewassen zal hebben en de vele bloedschuld van Jeruzalem uit het midden ervan weggespoeld zal hebben door de Geest van oordeel en door de Geest van uitbranding,
5 dan zal de HEERE over elke plaats op de berg Sion en over de samenkomsten ervan overdag een wolk scheppen en rook, en 's nachts een schijnsel van vlammend vuur; ja, over alles wat heerlijk is, zal een beschutting zijn.
6 Dan zal een hut dienen tot schaduw overdag tegen de hitte, en als toevlucht en schuilplaats tegen de vloed en tegen de regen.
Voordere dreygementen der elenden die de Ioden souden over komen: Insonderheyt datter weynigh mannen souden overigh blijven, vers 1. met vertroostinge der geloovigen, die overigh blijven souden, dat sy door den toekomenden Messiam souden verlicht, gereynight, ende beschermt worden, 2, et c.
1 ENde te dien dage sullen seven vrouwen eenen man aengrijpen, seggende, Ons broot sullen wy eten, ende met onse kleederen sullen wy bekleet zijn, laett ons alleenlick na uwen name genoemt worden, neemt onse smaetheyt wech.
2 Te dien dage sal des HEEREN SPRUYTE zijn tot cieraet, ende tot heerlickheyt, ende de vrucht der aerde tot voortreffelickheyt, ende tot vercieringe den genen die ’t ontkomen sullen in Israël.
3 Ende het sal geschieden, dat de over gebleven in Sion, ende de over gelaten in Ierusalem sal heyligh geheeten worden: een yegelick die geschreven is ten leven te Ierusalem.
4 Als de Heere sal afgewasschen hebben den dreck der dochteren Zions, ende de bloetschulden Ierusalems sal verdreven hebben uyt het midden der selver, door den Geest des oordeels, ende door den Geest der uytbrandinge.
5 Ende de HEERE sal over alle wooninge des berghs Zions, ende over hare vergaderingen, scheppen een wolcke des daeghs, ende eenen roock, ende den glantz eenes vlammenden vyers des nachts, want over alles wat heerlick is, sal eene beschuttinge wesen.
6 Ende daer sal een hutte zijn tot eene schaduwe des daeghs tegen de hitte, ende tot een toevlucht, ende tot eene verberginge tegen den vloet ende tegen den regen.