Israëls zonde en straf
1 Telkens wanneer Efraïm sprak, was er schrik,
hij verhief zich in Israël;
hij maakte zich echter schuldig aan de Baäl,
en hij stierf.
2 En nu zijn zij doorgegaan met zondigen:
zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt
van hun zilver, en afgodsbeelden naar hun inzicht,
allemaal werk van vaklieden.
Zij zeggen van hen:
Mensen die offeren,
kussen kalveren.
3 Daarom zullen zij worden als een morgenwolk,
ja, als een vroeg opkomende dauw die verdwijnt,
als kaf dat van een dorsvloer wegstuift,
en als rook uit een venster.
4 Maar Ik ben de HEERE, uw God, sinds het land Egypte.
Een God behalve Mij mag u daarom niet erkennen,
en buiten Mij is er geen Heiland.
5 Ík heb u gekend in de woestijn,
in een land van droogte.
6 Net als hun weiden raakten zij verzadigd.
Toen zij verzadigd waren, verhief hun hart zich.
Daarom hebben zij Mij vergeten.
7 Daarom werd Ik voor hen als een felle leeuw,
als een luipaard loerde Ik op de weg.
8 Ik trof hen aan als een berin die van jongen beroofd is,
scheurde hun borstkas open,
verslond hen daar als een leeuwin.
De dieren van het veld zullen hen verscheuren.
9 Het is uw verderf, Israël,
dat u zich keert tegen Mij, tegen uw hulp!
10 Waar blijft uw koning nu?
Hij zou u toch verlossen in al uw steden?
En uw richters, tegen wie u gezegd had:
Geef mij een koning en vorsten?
11 In Mijn toorn gaf Ik u een koning,
Ik nam hem weg in Mijn verbolgenheid.
12 De ongerechtigheid van Efraïm is gebundeld,
zijn zonde is opgeborgen.
13 Barensweeën zullen hem overkomen;
hij is een kind zonder verstand:
als het zijn tijd is, vertoont hij zich niet,
wanneer de schoot zich voor kinderen ontsluit.
14 Ik zal hen verlossen uit de macht van het graf.
Ik zal hen vrijkopen uit de dood.
Dood, waar zijn uw pestziekten?
Graf, waar is uw verderf?
Berouw verbergt zich voor Mijn ogen!
15 Ook al draagt hijzelf tussen broeders vrucht,
de oostenwind zal komen,
de adem van de HEERE,
die opsteekt uit de woestijn.Zijn bron zal uitdrogen
en zijn wel droogvallen.
Die zal de schat plunderen
van al zijn kostbare voorwerpen.
Ephraims aensien ende heerlickheyt sterft ende verdwijnt door afgoderije, ver s 1, et c. Afbeeldinge van Godes schrickelicken toorn over Ephraims snoode ondanckbaerheyt tegen haren eenigen ende goedigen Heylant, van den eersten aen, 4. de oorsake van Israëls verderf, ende aenstaende nooden, is afgoderije, ydel vertrouwen ende domme onboetveerdigheyt, 9. Euangelische genadenbelofte voor Ephraim, na de voorgaende verwoestinge, 14.
1 ALs Ephraim sprack, so beefde men; hy heeft sich verheven in Israël: maer hy is schuldigh geworden aen den Baal ende is gestorven.
2 Ende nu zijnse voort gevaren te sondigen, ende hebben sich van haer silver een gegoten beelt gemaeckt, afgoden na haer verstant, die altemael smedenwerck zijn: waer van sy [nochtans ] seggen; De menschen die offeren, sullen de kalveren kussen.
3 Daerom sullen sy zijn als eene morgen-wolcke, ende als een vroeghkomende dauw, die henen gaet: als kaf van den dorschvloer, ende als roock uyt den schoorsteen wort wech gestormt.
4 Ick ben doch de HEERE uwe Godt van Egyptenlant af: daerom en soudt ghy geenen Godt kennen dan my alleen, want daer en is geen Heylant dan Ick.
5 Ick hebbe u gekent in de woestijne; in seer heeten lande.
6 Daer na zijn sy, na dat haerlieder weyde was, satt geworden; als’se satt zijn geworden, heeft sich haer herte verheven: daerom hebben sy my vergeten.
7 Dies wert ick hen als een felle leeuw: als een luypaert loerde ick op den wegh.
8 Ick ontmoettese als een beyr die van jongen berooft is, ende scheurde het slot hares herten: ende ick verslondtse aldaer als een oude leeuw; het wildt gedierte des velts verscheurdese.
9 Het heeft u bedorven, ô Israël, want in my, is uwe hulpe.
10 Waer is uw’ Koningh nu? dat hy u behoude in alle uwe steden: ende uwe Richters, daer ghy van seydet; Geeft my eenen Koningh ende Vorsten?
11 Ick gaf u eenen Koningh in mijnen toorn, ende nam [hem ] wech in mijne verbolgentheyt.
12 Ephraims ongerechtigheyt is t’samen gebonden, sijne sonde is opgeleyt.
13 Smerten eener barender [vrouwe ] sullen hem aenkomen: hy is een onwijs kint; want [anders ] en soude hy geenen tijt in de kindergeboorte blijven staen.
14 [Doch ] ick salse van’t gewelt der helle verlossen, ick salse vry maken van den doot: O Doot, waer zijn uwe pestilentien? helle, waer is u verderf? berouw sal van mijne oogen verborgen zijn.
15 Want hy sal vrucht voortbrengen onder de broederen: [doch ] daer sal een ooste wint komen, een wint des HEEREN, opkomende uyt de woestijne; ende sijn sprinck-ader sal uytdroogen, ende sijne fonteyne sal verdroogen; die selve sal den schat alles gewenschten huysraets rooven.