Het antwoord van God aan Habakuk
1 Ik ging op mijn wachtpost staan,
nam mijn plaats in op de vestingwal ,
en keek uit om te zien wat Hij in mij spreken zou
en wat ik antwoorden zou op mijn aanklacht.
2 Toen antwoordde de HEERE mij en zei:
Schrijf het visioen op,
grif het duidelijk in tafelen,
zodat het in het snel voorbijlopen te lezen is.
3 Voorzeker, het visioen wacht nog op de vastgestelde tijd,
aan het einde zal Hij het werkelijkheid maken. Hij liegt niet.
Als Hij uitblijft, verwacht Hem,
want Hij komt zeker, Hij zal niet wegblijven.
4 Zie, zijn ziel is hoogmoedig,
niet oprecht in hem,
maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven.
5 En ook omdat hij trouweloos handelt bij de wijn,
en een trots man is, maar hij zal niet slagen;
hij die zijn keel wijd openspert als het graf,
en net als de dood is, die niet verzadigd wordt,
hij die alle heidenvolken bij zich verzameld heeft,
en alle volken bij zich bijeengebracht heeft.
6 Zullen dan die allen niet een spreuk en een spotlied, vol raadsels, over hem aanheffen?
Men zal zeggen:
Wee hem die vermeerdert wat niet van hem is
– hoelang nog ? – die gepand goed op zich laadt!
7 Zullen niet, opeens, zij die u bijten, opstaan,
ontwaken wie u doen beven,
zodat u hun tot buit wordt?
8 Omdat ú vele heidenvolken beroofd hebt,
zullen alle overgebleven volken u beroven,
vanwege het vergoten bloed van de mensen
en het geweld tegen het land,
de stad en al zijn inwoners.
9 Wee hem die op winstbejag uit is voor zijn huis,
om zijn nest in de hoogte te bouwen,
om zich te redden uit de greep van het kwaad!
10 U hebt schande voor uw huis beraamd.
Door vele volken uit te roeien,
hebt u tegen uw leven gezondigd,
11 want de steen schreeuwt vanuit de muur,
en de balk antwoordt erop vanuit het houtwerk.
12 Wee hem die een stad met vergoten bloed bouwt,
die een stad op onrecht grondvest!
13 Zie, is het niet
van de HEERE van de legermachten
dat volken zich inspannen voor het vuur
en natiën zich voor niets afmatten?
14 Want de aarde zal vol worden
met de kennis van de heerlijkheid van de HEERE,
zoals het water de bodem van de zee bedekt.
15 Wee hem die zijn naaste te drinken geeft,
u die uw vergif daaraan toevoegt, en hem ook dronken maakt
om hun naaktheid te aanschouwen.
16 U bent eerder met schande verzadigd dan met eer.
Drink ook zelf en laat uw voorhuid zien.
De beker in de rechterhand van de HEERE zal op u overgaan:
schandelijk braaksel over uw eer.
17 Want het geweld tegen de Libanon zal u bedekken
en de verwoesting onder de dieren zal ontsteltenis teweegbrengen,
vanwege het vergoten bloed van de mensen, en het geweld aan het land,
de stad en al zijn inwoners.
18 Wat is het nut van een gesneden beeld, wanneer zijn maker het gesneden heeft,
of van een gegoten beeld dat leugens onderwijst,
wanneer de maker op zijn maaksel vertrouwt
terwijl het stomme afgoden zijn die hij maakt?
19 Wee hem die tegen het stuk hout zegt: Word wakker!
en : Ontwaak! tegen een zwijgende steen.
Zouden zij iemand kunnen onderwijzen?
Zie, het is met goud en zilver overtrokken,
maar er zit volstrekt geen levens geest in hem.
20 Maar de HEERE is in Zijn heilige tempel.
Wees stil voor Zijn aangezicht, heel de aarde!
De Propheet antwoort verwacht hebbende op sijn voorgaende gebedt ende klaghte, ver s 1. Belast hem de Heere, dat hy de prophetie van den ondergangh der Chaldeen, den Ioodschen volcke duydelick soude voor oogen stellen, dat die sekerlick soude vervult worden, maer dat men sulcks met gedult moeste verwachten, 4. het welck in de naestvolgende ver skens wijtloopiger verklaert wort, 7, et c. van wegen hare hoovaerdije, gierigheyt, tyrannije, gulsigheyt, bloetdorstigheyt, ende afgoderije.
1 ICk stont op mijne wacht, ende ick stelde my op de sterckte, ende ick hieldt wacht om te sien, wat hy in my spreken soude, ende wat ick antwoorden soude op mijne bestraffinge.
2 Doe antwoordde my de HEERE, ende seyde, Schrijft het gesichte, ende stelt het duydelick op tafelen, op dat daer in lese die voorby loopt.
3 Want het gesichte sal noch tot eenen bestemden tijt zijn, dan sal hy het op het eynde voort brengen, ende niet liegen: Soo hy vertoeft, verbeydt hem, want hy sal gewisselick komen, hy en sal niet achter blijven.
4 Siet, sijne ziele verheft haer, sy en is niet recht in hem: Maer de rechtveerdige sal door sijn geloove leven.
5 Ende oock dewijle hy trouwlooslick handelt by den wijn, een trotzigh man is, ende in sijne wooninge niet en blijft, die sijne ziele wijt open doet als het graf, ende gelijck de doot is, die niet zatt en wort: ende tot sich versamelt alle de Heydenen, ende vergadert tot sich alle volckeren:
6 En souden [dan ] niet alle deselve van hem een spreeckwoort opnemen, ende eene uytlegginge der raetselen van hem? ende men sal seggen, Wee dien die vermeerdert het gene dat sijne niet en is; (hoe lange!) ende dien, die op sich ladet dicken slijck.
7 En sullen niet onversiens opstaen die u bijten sullen? ende ontwaken die u sullen bewegen? ende en sult ghy haer niet tot plonderingen worden?
8 Om dat ghy vele Heydenen berooft hebt, soo sullen alle overgeblevene volckeren u berooven; om het bloet der menschen, ende het gewelt aen het lant, de stadt, ende alle inwoonderen der selver.
9 Wee dien die met quade gierigheyt giert voor sijn huys, op dat hy in de hooghte sijn nest stelle, om bevrijdt te zijn uyt de hant des quaets.
10 Ghy hebt schaemte beraetslaeght voor uwen huyse: uytroeijende vele volckeren, soo hebt ghy gesondight [tegen ] uwe ziele.
11 Want de steen uyt de muer roept: ende de balck uyt het hout antwoort dien.
12 Wee dien die de stadt met bloet bouwt: ende die de stadt met onrecht bevestight.
13 Siet, en isset niet van den HEERE der heyrscharen, dat de volckeren arbeyden ten vyere, ende de lieden haer vermoeijen te vergeefs?
14 Want de aerde sal vervult worden, dat sy de heerlickheyt des HEEREN bekenne, gelijck de wateren [den bodem der ] zee bedecken.
15 Wee dien, die sijnen naesten te drincken geeft, ghy die uwe wijnflessche daer by voeght, ende oock droncken maeckt, op dat ghy hare naecktheden aenschouwet.
16 Ghy sult [oock ] verzadight worden met schande, voor eere: drinckt ghy oock, ende ontbloott de voorhuydt: de beker der rechter hant des HEEREN sal sich tot u wenden, ende daer sal een schandelick uytbraecksel over uwe heerlickheyt zijn.
17 Want het gewelt dat tegen Libanon begaen is, sal u bedecken, ende de verwoestinge der beesten salse verschricken, om des bloets wille der menschen, ende des gewelts in het lant, de stadt, ende aen allen inwoonderen der selver.
18 Wat sal het gesneden beelt baten, dat sijn formeerder het gesneden heeft? [ofte ] het gegoten beelt, ’t welck een leugenleeraer is, dat de formeerder op sijn formeersel vertrouwt, als hy stomme afgoden gemaeckt heeft?
19 Wee dien die tot den houte seyt, Wordet wacker, [ende ] ontwaeckt, tot den swijgenden steen: soude het leeren? siet het is [met ] gout ende silver overtrocken, ende daer en is gantsch geen geest in het midden van het selve.
20 Maer de HEERE is in sijnen heyligen tempel: swijght voor sijn aengesichte, ghy gantsche aerde.