Het gericht over Jeruzalem
1 En u, mensenkind, neem u een scherp zwaard. U moet dat voor uzelf als kappersscheermes gebruiken, en dat over uw hoofd en over uw baard laten gaan. Daarna moet u voor uzelf een weegschaal nemen en de haren verdelen.
2 Een derde deel moet u midden in de stad met vuur verbranden als de dagen van de belegering voorbij zijn, en een derde moet u nemen en met het zwaard daaromheen slaan, en een derde in de wind verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen trekken.
3 Een klein aantal daarvan moet u dan nemen en in de punten van uw mantel binden.
4 Dan moet u er nog meer van nemen en deze midden in het vuur werpen en die met vuur verbranden. Daaruit zal een vuur voortkomen tegen heel het huis van Israël.
5 Zo zegt de Heere HEERE: Dit is Jeruzalem: Ik heb het te midden van de heidenvolken gezet met landen eromheen.
6 Maar het was ongehoorzaam aan Mijn bepalingen, tot goddeloosheid toe, meer dan de heidenvolken, en aan Mijn verordeningen, meer dan de landen die eromheen zijn, want zij hebben Mijn bepalingen verworpen en in Mijn verordeningen zijn zij niet gegaan.
7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw rumoer dat van de heidenvolken die rondom u zijn, nog heeft overtroffen, u in Mijn verordeningen niet gegaan bent, Mijn bepalingen niet gedaan hebt, zelfs niet gedaan hebt overeenkomstig de bepalingen van de heidenvolken die rondom u zijn,
8 daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, ja Ik! Ik zal in uw midden oordelen voltrekken voor de ogen van de heidenvolken.
9 Ik zal onder u doen wat Ik niet eerder gedaan heb en zoals Ik ook niet meer doen zal, vanwege al uw gruweldaden.
10 Daarom zullen in uw midden vaders hun kinderen opeten, en kinderen zullen hun vaders opeten. Ik zal strafgerichten over u voltrekken en zal al wat van u overblijft, naar alle windstreken verstrooien.
11 Daarom, zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, omdat u Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw afschuwelijke afgoden en met al uw gruweldaden, daarom zal Ik u ook kaalscheren, u niet ontzien en zal Ik ook geen medelijden hebben.
12 Een derde deel van u zal door de pest sterven en door de honger in uw midden omkomen, en om u heen zal een derde door het zwaard vallen, een derde zal Ik naar alle windstreken verstrooien en Ik zal achter hen het zwaard trekken.
13 Dan zal Mijn toorn ten uitvoer gebracht worden en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en troost halen. Dan zullen zij weten dat Ík, de HEERE, in Mijn na-ijver heb gesproken, wanneer Ik Mijn grimmigheid tegen hen ten uitvoer gebracht heb.
14 Ik zal u tot een puinhoop maken en tot smaad onder de heidenvolken die rondom u zijn, voor de ogen van ieder die voorbijgaat.
15 Wanneer Ik over u strafgerichten voltrek in toorn, in grimmigheid en in grimmige bestraffingen, zullen de smaad en de hoon voor de heidenvolken die rondom u zijn, onderwijs en een reden tot ontzetting zijn. Ík, de HEERE, heb gesproken.
16 Wanneer Ik de boosaardige pijlen van de honger, die tot verderf leiden en die Ik afschiet om u te gronde te richten, op hen afschiet, zal Ik de honger over u doen toenemen en het u aan brood laten ontbreken.
17 Ik zal honger en wilde dieren, die u van kinderen beroven, over u zenden. Pest en bloedvergieten zullen onder u rondwaren. Ik zal het zwaard over u brengen. Ík, de HEERE, heb gesproken.
Den Propheet wort van Godt bevolen sijn hooft ende baert te scheeren, het afgeschorene in vieren te deylen, ende met de vier deelen verscheydentlick te handelen, ver s 1, et c. afbeeldende de verscheydentheyt ende schricklickheyt der plagen, die den Ioodschen volcke souden over komen, om der sonden wille, die hier verhaelt worden, 5, et c.
1 ENde ghy menschen kint, neemt u een scherp mes; een scheermes der barbieren sult ghy u nemen: ’t welcke ghy sult laten gaen over u hooft, ende over uwen baert: daer na sult ghy u een weeghschale nemen, ende die [hayren ] deylen.
2 Een derden deel sult ghy in ’t midden der stadt met vyer verbranden, na dat de dagen der belegeringe vervullet worden: dan sult ghy een derden deel nemen, slaende met een sweert rontom het selve: ende een derden deel sult ghy in den wint stroijen; want ick sal het sweert achter hen uyttrecken.
3 Ghy sult oock weynige in getale daer van nemen, ende in uwe slippen binden.
4 Ende noch sult ghy van die nemen, ende die werpen in ’t midden des vyers, ende sultse verbranden met vyer: daer uyt sal voort komen een vyer tegen het geheele huys van Israël.
5 Alsoo seyt de Heere HEERE: Dit is Ierusalem, dewelcke ick in het midden der Heydenen geset hebbe; ende landen rontom haer henen.
6 Doch sy heeft mijne rechten verandert in godtloosheyt meer dan de Heydenen, ende mijne insettingen meer dan de landen die rontom haer zijn: want sy hebben mijne rechten verworpen, ende in mijne insettingen, en hebben sy niet gewandelt.
7 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo; Dewijle ghylieden dies meer gemaeckt hebt dan de Heydenen die rontom u zijn, in mijne insettingen niet gewandelt en hebbet, ende mijne rechten niet gedaen en hebbet, selfs na de rechten der Heydenen die rontomme u zijn niet gedaen en hebbet:
8 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo; Siet, ick [wil ] aen u, ja Ick: want ick sal gerichten in het midden van u oeffenen, voor de oogen van die Heydenen.
9 Ende ick sal onder u doen het gene ick niet gedaen en hebbe, ende desgelijcks ick voortaen niet doen en sal, om aller uwer grouwelen wille.
10 Daerom sullen de vaders de kinderen eten in ’t midden van u; ende de kinderen sullen hare vaderen eten: ende ick sal gerichten onder u oeffenen, ende sal al u overblijfsel in alle winden verstroijen.
11 Daerom [soo waerachtigh als ] ick leve, spreeckt de Heere HEERE; (om dat ghy mijn heylighdom verontreynight hebbet met alle uwe verfoeyselen, ende met alle uwe grouwelen) soo ick oock niet daerom [u ] verminderen, ende mijne ooge [u ] niet verschoonen en sal, ende ick oock niet en sal sparen?
12 Een derde deel van u sal van de pestilentie sterven, ende sal door honger in het midden van u te niete worden, ende een derde deel sal in het sweert vallen rontom u: ende een derden deel sal ick in alle winden verstroijen, ende ick sal het sweert achter hen uyttrecken.
13 Alsoo sal mijnen toorn volbracht worden, ende ick sal mijne grimmigheyt op hen doen rusten, ende my troosten: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE in mijnen yver gesproken hebbe, als ick mijne grimmigheyt tegen hen volbracht sal hebben.
14 Daer toe sal ick u ter woestheyt, ende ter smaetheyt setten, onder de Heydenen, die rontom u zijn; voor de oogen van allen den genen, die voorby gaet.
15 So sal de smaetheyt, ende hoon, een onderwijs, ende ontsettinge den Heydenen zijn die rontom u zijn; wanneer ick over u gerichten in toorne, ende in grimmigheyt, ende in grimmige straffen oeffenen sal: Ick de HEERE hebbe [het ] gesproken.
16 Wanneer ick de boose pijlen des hongers tegen hen uytsenden sal, die ten verderve zijn sullen, die ick uytsenden sal om u te verderven; soo sal ick den honger over u vermeerderen, ende u den staf des broots breken.
17 Ia honger, ende boos gedierte, die u van kinderen berooven sullen, sal ick over u senden; oock sal pestilentie, ende bloet onder u omme gaen; ende het sweert sal ick over u brengen: Ick de HEERE hebbe [het ] gesproken.