Oproep tot ootmoed
1 Luister, Israël! U gaat heden de Jordaan oversteken om het land binnen te gaan en in bezit te nemen van volken die groter en machtiger zijn dan u, met grote en hemelhoog versterkte steden;
2 een groot en lang volk, de Enakieten, die u zelf kent en over wie u zelf gehoord hebt: Wie kan standhouden tegenover de Enakieten?
3 Daarom moet u heden weten dat het de HEERE, uw God, is Die voor u uit de Jordaan overtrekt, een verterend vuur. Hij zal hen wegvagen en Hij zal hen aan u onderwerpen. U zult hen uit hun bezit verdrijven en hen al snel ombrengen, zoals de HEERE tot u gesproken heeft.
4 Wanneer de HEERE, uw God, hen van voor uw ogen verjaagd heeft, zeg dan niet in uw hart: Vanwege míjn gerechtigheid heeft de HEERE mij in dit land gebracht om het in bezit te nemen. Want het is vanwege de goddeloosheid van deze volken dat de HEERE hen van voor uw ogen uit hun bezit verdrijft.
5 Niet vanwege uw gerechtigheid of vanwege de oprechtheid van uw hart komt u hun land in om het in bezit te nemen, maar vanwege de goddeloosheid van deze volken verdrijft de HEERE, uw God, hen van voor uw ogen uit hun bezit, en om het woord gestand te doen dat de HEERE, uw God, uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft.
6 Daarom moet u weten dat het niet vanwege uw gerechtigheid is dat de HEERE, uw God, u dit goede land geeft om het in bezit te nemen, want u bent een halsstarrig volk.
7 Houd in gedachten en vergeet niet dat u de HEERE, uw God, zeer toornig hebt gemaakt in de woestijn: vanaf de dag dat u uit het land Egypte vertrokken bent, totdat u op deze plaats kwam, bent u ongehoorzaam geweest aan de HEERE.
8 Bij de Horeb hebt u de HEERE immers zeer toornig gemaakt; de HEERE werd zo toornig op u dat Hij u wilde wegvagen.
9 Toen ik de berg opgeklommen was om de stenen tafelen, de tafelen van het verbond dat de HEERE met u gesloten had, te ontvangen, bleef ik veertig dagen en veertig nachten op de berg. Ik at geen brood en dronk geen water.
10 En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, beschreven door de vinger van God; daarop stonden alle woorden die de HEERE met u gesproken had op de berg, vanuit het midden van het vuur, op de dag dat u daar bijeenkwam.
11 Het gebeurde na verloop van veertig dagen en veertig nachten, toen de HEERE mij de twee stenen tafelen, de tafelen van het verbond, gaf,
12 dat de HEERE tegen mij zei: Sta op, daal snel vanhier af, want uw volk, dat u uit Egypte geleid hebt, handelt verderfelijk. Zij zijn al snel afgeweken van de weg die Ik hun geboden had: zij hebben voor zichzelf een gegoten beeld gemaakt.
13 Verder sprak de HEERE tot mij: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een halsstarrig volk.
14 Laat Mij begaan, dan zal Ik hen wegvagen en hun naam van onder de hemel uitwissen. Dan zal Ik u tot een volk maken dat nog machtiger en talrijker is dan dit.
15 Toen keerde ik mij om en daalde van de berg af – de berg brandde van vuur en de twee tafelen van het verbond waren in mijn beide handen.
16 Ik keek toe en zie: u had tegen de HEERE, uw God, gezondigd; u had voor uzelf een gegoten kalf gemaakt. U was al snel afgeweken van de weg die de HEERE u geboden had!
17 Toen pakte ik de twee tafelen, wierp ze uit mijn beide handen weg en brak ze voor uw ogen in stukken.
18 En ik wierp mij neer voor het aangezicht van de HEERE, net als de eerste keer , veertig dagen en veertig nachten. Ik at geen brood en dronk geen water, vanwege al de zonde die u begaan had, door te doen wat slecht is in de ogen van de HEERE om Hem tot toorn te verwekken.
19 Want ik was bevreesd vanwege Zijn toorn en grimmigheid: de HEERE was zo toornig op u dat Hij u wilde wegvagen. De HEERE verhoorde mij echter ook die keer.
20 Ook op Aäron was de HEERE zo toornig dat Hij hem wilde wegvagen; maar ik bad in die tijd ook voor Aäron.
21 Maar ik nam uw zonde, het kalf dat u gemaakt had, en verbrandde het met vuur. Ik verbrijzelde het en vermaalde het grondig, totdat het tot stof verpulverd was. En het stof ervan gooide ik in de beek die van de berg afloopt.
22 Ook bij Tabera, Massa en Kibroth-Taäva maakte u de HEERE zeer toornig.
23 En toen de HEERE u vanuit Kades-Barnea op weg zond en zei: Trek op en neem het land dat Ik u gegeven heb in bezit, was u het bevel van de HEERE, uw God, ongehoorzaam: u geloofde Hem niet en gehoorzaamde Zijn stem niet.
24 U bent ongehoorzaam geweest aan de HEERE vanaf de dag dat ik u ken.
25 Ik wierp mij neer voor het aangezicht van de HEERE, die veertig dagen en veertig nachten dat ik mij neergeworpen had, omdat de HEERE gezegd had dat Hij u zou wegvagen.
26 En ik bad tot de HEERE en zei: Heere HEERE, richt Uw volk en Uw eigendom toch niet te gronde, dat U door Uw grootheid verlost hebt, dat U met sterke hand uit Egypte hebt geleid.
27 Denk aan Uw dienaren, Abraham, Izak en Jakob; schenk geen aandacht aan de hardleersheid van dit volk, aan zijn goddeloosheid, en aan zijn zonde;
28 anders zal het land waar U ons uit geleid hebt, zeggen: Omdat de HEERE hen niet kon brengen in het land waarover Hij tot hen gesproken had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgeleid, om hen te doden in de woestijn.
29 Zij zijn toch Uw volk en Uw eigendom, dat U met Uw grote kracht en met Uw uitgestrekte arm hebt uitgeleid!
Getrouwe waerschouwingen aen Israël, dat sy hare vyanden overwonnen hebbende, ende in het beloofde lant gebracht zijnde, geensins moesten gedencken, dat Godt sulcks om hare gerechtigheyt gedaen hadde, maer om der inwoonderen boosheyt te straffen, ende sijne genadige verbonts-beloften aen Israël te volbrengen, ver s 1, et c. ’twelck Mose bewijst met een langh verhael van Israëls wederspannigheyt ende grouwelicke sonden, begaen aen Horeb, 7. te Tabhera, Massa, Kibroth-Taava, 22. Als oock te Kades-Barnea, 23. waer by Mose verhaelt, hoe seer hy om harer sonden wille zy ontstelt geweest, ende wat voorbiddingen hy heeft moeten doen, om Godts toorn te stillen, 25.
1 HOort Israël; ghy sult heden over de Iordane gaen, dat ghy inkomet om volcken te erven, die grooter ende stercker zijn dan ghy: steden, die groot, ende tot in den hemel gesterckt zijn:
2 Een groot ende langh volck, kinderen der Enakim: die ghy kent, ende [van welcken ] ghy gehoort hebt: Wie soude bestaen voor ’t aengesichte der kinderen Enaks?
3 Soo sult ghy heden weten, dat de HEERE uwe Godt de gene is, die voor u aengesichte doorgaet, een verteerende vyer; die salse verdelgen, ende die salse voor u aengesichte neder werpen: ende ghy sultse uyt de besittinge verdrijven, ende sultse haestelick te niete doen, gelijck als de HEERE u gesproken heeft.
4 Wanneerse nu de HEERE uwe Godt voor u aengesichte sal hebben uytgestooten, soo en spreeckt niet in u herte, seggende: De HEERE heeft my om mijne gerechtigheyt ingebracht, om dit lant te erven: want om de godtloosheyt deser volcken, verdrijftse de HEERE voor u aengesichte uyt de besittinge.
5 Niet om uwe gerechtigheyt, noch om de oprechtigheyt uwes herten komt ghy henen in, om haer lant te erven: maer om de godtloosheyt deser volcken, verdrijftse de HEERE uwe Godt voor u aengesicht uyt de besittinge; ende om het woort te bevestigen, dat de HEERE uwe Godt uwen vaderen, Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen heeft.
6 Weet dan, dat u de HEERE uwe Godt niet om uwe gerechtigheyt dit selve goede lant geeft, om dat te erven: want ghy zijt een hartneckigh volck.
7 Gedenckt, en vergeet niet, dat ghy den HEERE uwen Godt in de woestijne seer vertoornt hebt: van dien dage af, dat ghy uyt Egyptenlant uyt gegaen zijt, tot dat ghy quaemt aen dese plaetse, zijt ghylieden wederspannigh geweest tegen den HEERE.
8 Want aen Horeb vertoorndet ghy den HEERE seer: dat hy sich tegen u vertoornde, om u te verdelgen.
9 Als ick op den bergh geklommen was, om te ontfangen de steenen tafelen, de tafelen des verbonts, dat de HEERE met u-lieden gemaeckt hadde; doe bleef ick veertigh dagen ende veertigh nachten op den bergh, at geen broot, ende dronck geen water.
10 Ende de HEERE gaf my de twee steenen tafelen, met Godes vinger beschreven: ende op deselve, na alle de woorden, die de HEERE op den bergh uyt het midden des vyers ten dage der versamelinge met u-lieden gesproken hadde.
11 Soo geschiedde ’t ten eynde van veertigh dagen ende veertigh nachten, [als ] my de HEERE de twee steenen tafelen, de tafelen des verbonts, gaf;
12 Dat de HEERE tot my seyde: Staet op, gaet haestelick af van hier, want u volck, dat ghy uyt Egypten hebt uytgevoert, heeft het verdorven: sy zijn haestelick afgeweken van den wegh, dien ick hen geboden hadde, sy hebben hen een gegoten beelt gemaeckt.
13 Voorts sprack de HEERE tot my, seggende: Ick heb dit volck aengemerckt, ende siet, het is een hartneckigh volck.
14 Laet van my af dat ickse verdelge, ende haren naem van onder den hemel uyt doe: ende ick sal u tot een machtiger ende meerder volck maken, dan dit is.
15 Doe keerde ick my, ende gingh van den bergh af; de bergh nu brandde van vyer, ende de twee tafelen des verbonts waren op beyde mijne handen.
16 Ende ick sagh toe, ende siet, ghy haddet aen den HEERE, uwen Godt, gesondight, ghy haddet u een gegoten kalf gemaeckt: ghy waert haestelick afgeweken van den wegh, dien u de HEERE geboden hadde.
17 Doe vattede ick de twee tafelen, ende wierpse henen uyt beyde mijne handen, ende brackse voor uwe oogen.
18 Ende ick wierp my neder voor het aengesichte des HEEREN, als ten eersten, veertigh dagen ende veertigh nachten, ick en at geen broot, ende dronck geen water: om alle uwe sonde, die ghy haddet gesondight, doende dat quaet is in des HEEREN oogen, om hem tot toorne te verwecken.
19 Want ick vreesde van wegen den toorne ende de grimmigheyt, daer mede de HEERE seer op u-lieden vertoornt was, om u te verdelgen: doch de HEERE verhoorde my oock op dat mael.
20 Oock vertoornde sich de HEERE seer tegen Aaron, om hem te verdelgen: doch ick badt oock ter selver tijt voor Aaron.
21 Maer uwe sonde, het kalf, dat ghy haddet gemaeckt, nam ick ende verbrandde ’t met vyer, ende stampte ’t, malende het wel, tot dat het verdunt wert tot stof: ende sijn stof wierp ick in de beke, die van den bergh afvliet.
22 Oock vertoorndet ghy den HEERE seer te Thabeëra ende te Massa, ende te Kibroth-Taava.
23 Voorts als de HEERE u-lieden sondt uyt Kades Barnea, seggende: Gaet op ende ervet dat lant, dat ick u gegeven hebbe: soo waert ghy den monde des HEERE uwes Godts wederspannigh, ende en geloofdet hem niet, ende en waert sijne stemme niet gehoorsaem.
24 Wederspannigh zijt ghy geweest tegen den HEERE: van den dagh af, dat ick u gekent hebbe.
25 Ende ick wierp my neder voor des HEEREN aengesicht, die veertigh dagen, ende veertigh nachten, in dewelcke ick my neder wierp: dewijle de HEERE geseyt hadde, dat hy u verdelgen soude;
26 Ende ick badt tot den HEERE, ende seyde, Heere, HEERE, en verderft u volck ende u erfdeel niet, dat ghy door uwe grootheyt verlost hebt: dat ghy uyt Egypten door eene stercke hant hebt uytgevoert.
27 Gedenckt uwer knechten, Abrahams, Isaacs ende Iacobs: Siet niet op de hardigheyt dese volcks, noch op sijne godtloosheyt, noch op sijne sonde.
28 Op dat het lant, van daer ghy ons hebt uytgevoert, niet en segge; Om datse de HEERE niet en konde brengen in het lant, daer van hy hen gesproken hadde; ende om dat hy’se hatede, heeft hy’se uytgevoert, om haer te dooden in de woestijne.
29 Sy zijn doch u volck, ende u erfdeel, dat ghy door uwe groote kracht ende door uwen uytgestreckten arm hebt uytgevoert.