De ark teruggebracht naar het land van Israël
1 Toen de ark van de HEERE zeven maanden in het land van de Filistijnen geweest was,
2 riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, en zij vroegen: Wat zullen wij met de ark van de HEERE doen? Laat ons weten waarmee wij hem naar zijn eigen plaats moeten terug sturen.
3 Zij zeiden: Wanneer u de ark van de God van Israël terug stuurt, stuur hem dan niet leeg terug , maar doe Hem beslist een schuldoffer toekomen; dan zult u genezen worden en zal u bekend zijn waarom Zijn hand niet van u wijkt.
4 Toen zeiden zij: Wat voor schuldoffer zullen wij Hem doen toekomen? Zij zeiden: Vijf gouden gezwellen en vijf gouden muizen, overeenkomstig het aantal stadsvorsten van de Filistijnen, want een en dezelfde plaag treft u allen en uw stadsvorsten.
5 Maak beeldjes van uw gezwellen en beeldjes van uw muizen die het land te gronde richten, en geef eer aan de God van Israël. Misschien zal Hij de druk van Zijn hand op u, op uw goden en op uw land verlichten.
6 Waarom zou u uw hart onvermurwbaar maken, zoals de Egyptenaren en de farao hun hart onvermurwbaar maakten? Lieten zij hen niet wegtrekken, toen Hij Zijn macht aan hen bewees, zodat zij konden gaan?
7 Nu dan, neem een nieuwe wagen, maak die gereed , en neem twee zogende koeien, waarop nog geen juk gekomen is; span de koeien voor de wagen en breng hun kalveren achter hen vandaan terug naar huis.
8 Neem dan de ark van de HEERE, zet hem op de wagen, en leg de gouden voorwerpen die u Hem als schuldoffer doet toekomen, in een kistje ernaast. Stuur hem vervolgens terug en laat hem gaan.
9 Let dan op: als de ark de weg naar het gebied van Beth-Semes inslaat, heeft Híj ons dit grote kwaad aangedaan. Maar zo niet, dan weten wij dat niet Zijn hand ons getroffen heeft; dan is het ons toevallig overkomen.
10 Zo deden die mannen; zij namen twee zogende koeien en spanden die voor de wagen, maar hun kalveren sloten zij in huis op.
11 Zij zetten de ark van de HEERE op de wagen, evenals het kistje met de gouden muizen en de beeldjes van hun gezwellen.
12 De koeien liepen regelrecht, in één spoor, de weg langs, op weg naar Beth-Semes; zij liepen al loeiend steeds maar door en weken niet af naar rechts of naar links. De stadsvorsten van de Filistijnen liepen erachteraan, tot aan het gebied van Beth-Semes.
13 De inwoners van Beth-Semes waren de tarweoogst aan het maaien in het dal. Toen zij hun ogen opsloegen en de ark zagen, waren zij verheugd die te zien.
14 De wagen kwam op de akker van Jozua, de Beth-Semiet, en bleef daar staan. Er was daar een grote steen, en zij kloofden het hout van de wagen en offerden de koeien als brandoffer aan de HEERE.
15 De Levieten namen de ark van de HEERE van de wagen af, en het kistje dat daarbij was, waarin de gouden voorwerpen waren, en zetten ze op die grote steen; en op die dag brachten de mannen van Beth-Semes brandoffers en brachten slachtoffers voor de HEERE.
16 Toen de vijf stadsvorsten van de Filistijnen dat gezien hadden, keerden zij diezelfde dag terug naar Ekron.
17 Dit zijn de gouden gezwellen die de Filistijnen de HEERE als schuldoffer hebben doen toekomen: voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askelon één, voor Gath één, voor Ekron één;
18 en verder de gouden muizen, overeenkomstig het aantal van alle steden van de Filistijnen, onder het gezag van de vijf stadsvorsten, van de versterkte steden tot de niet-ommuurde dorpen, en tot aan Abel, de grote steen waarop zij de ark van de HEERE neergezet hadden, die zich tot op deze dag op de akker van Jozua, de Beth-Semiet, bevindt.
19 Maar de HEERE doodde sommigen van de mannen van Beth-Semes, omdat zij in de ark van de HEERE hadden gekeken. Hij doodde van het volk zeventig man van de vijftigduizend man. Toen bedreef het volk rouw, omdat de HEERE het volk een grote slag had toegebracht.
20 Toen zeiden de mannen van Beth-Semes: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van de HEERE, deze heilige God? En naar wie van ons zal hij gaan?
21 Zij stuurden boden naar de inwoners van Kirjath-Jearim om te zeggen: De Filistijnen hebben de ark van de HEERE teruggebracht; kom en haal hem op naar u toe.
Na dat de Arke seven maenden by de Philistijnen geweest was, ver s 1, et c. overleggen sy met hare Priesters, hoe sy deselve wederom sullen senden, 2. die raden dat mense niet ledigh, maer met een geschenck soude wederom senden, 3. namelick met vijf goudene spenen ende muysen, 4. op eenen nieuwen wagen, 7. alsoo deden de Philistijnen, 10. De koeijen die in den wagen gespannen waren, gingen regel recht na Beth-Semes, 12. Alwaer de Leviten des halven offerhande doen, 14. Wat Vorsten ende steden goudene spenen ende muysen geoffert hebben, 17. De BethSemiters worden swaerlick van den Heere geslagen, om dat sy door nieuwsgierigheyt in de Arke sagen, 19. Sy versoecken aen die van Kiriath-Iearim, datse de Arke van daer in hare stadt halen wouden, 20.
1 ALs nu d’Arke des HEEREN seven maenden in ’t lant der Philistijnen geweest was,
2 Soo riepen de Philistijnen de Priesters, ende de waerseggers, seggende, Wat sullen wy met de Arke des HEEREN doen? laett ons weten waer mede wy’se aen hare plaetse senden sullen.
3 Sy dan seyden, Indien ghy de Arke des Godts Israëls wech sendet, en sendtse niet ledigh wech, maer vergeldet hem gantschelick een schult-offer: dan sult ghy genesen worden, ende u-lieden sal bekent worden waerom sijne hant van u niet af en wijckt.
4 Doe seyden sy, Welck is dat schult-offer dat wy hem vergelden sullen? ende sy seyden, Vijf goudene spenen, ende vijf goudene muysen, na den getale der Vorsten der Philistijnen: want het is eenerley plage over u alle, ende over uwe Vorsten.
5 Soo maeckt dan beelden uwer spenen, ende beelden uwer muysen, die het lant verderven, ende geeft den Gode Israëls de eere: misschien sal hy sijne hant verlichten van over u-lieden, ende van over uwen Godt, ende van over u lant.
6 Waerom doch soudet ghylieden u herte verswaren, gelijck de Egyptenaers ende Pharao haer herte verswaert hebben? en hebbense niet, doe hy [wonderlick ] met haer gehandelt hadde, haer laten trecken, dat sy henen gingen?
7 Nu dan, neemt ende maeckt eenen nieuwen wagen, ende twee zoogende koeijen, op dewelcke geen jock gekomen en is, spant de koeijen aen den wagen, ende brenght hare kalveren van achter hen weder na huys.
8 Neemt dan de Arke des HEEREN, ende setse op den wagen, ende leght de goudene kleynodien, die ghy hem ten schult-offer vergelden sult, in een kofferken aen hare zijde: ende sendtse wech, datse henen ga.
9 Siet dan toe, indiense den wegh harer lantpale opgaet na Beth-Semes, soo heeft hy ons dit groot quaet gedaen: maer soo niet, soo sullen wy weten, dat sijne hant ons niet geraeckt en heeft: het is ons een toeval geweest.
10 Ende die lieden deden alsoo, ende namen twee zoogende koeijen, ende spandense aen den wagen, ende hare kalveren slooten sy in u huys.
11 Ende sy setteden de Arke des HEEREN op den wagen, ende het kofferken met de goudene muysen, ende de beelden harer spenen.
12 De koeijen nu gingen recht in dien wegh, op den wegh na Beth-Semes op eene strate, sy gingen steeds voort, al loeijende, ende en weecken noch ter rechter noch ter slincker hant: ende de Vorsten der Philistijnen gingen achter deselve tot aen de lantpale van Beth-Semes.
13 Ende die van Beth-Semes maeyden den terwen-oogst in het dal, ende als sy hare oogen ophieven, sagen sy de Arke, ende verblijdden haer als sy [die ] sagen.
14 Ende de wagen quam op den acker Iosua des Beth-Semiters, ende bleef daer staende, ende daer was een groote steen: ende sy kloofden het hout des wagens, ende offerden de koeijen den HEERE ten brand-offer.
15 Ende de Leviten namen de Arke des HEEREN af, ende het kofferken dat daer by was, daer de goudene kleynodien in waren, ende settense op dien grooten steen: ende die lieden van Beth-Semes offerden brand-offeren, ende slachtten slacht-offeren den HEERE, des selven daeghs.
16 Ende als de vijf Vorsten der Philistijnen sulcks gesien hadden, soo keerden sy wederomme des selven daeghs na Ekron.
17 Dit nu zijn de goudene spenen, die de Philistijnen aen den HEERE ten schult-offer vergolden hebben: voor Asdod eene, voor Gaza eene, voor Askelon eene, voor Gath eene, voor Ekron eene.
18 Oock goudene muysen, na den getale aller steden der Philistijnen, onder de vijf Vorsten, van de vaste steden af, tot aen de lantvlecken: ende tot aen Abel den grooten [steen ], op den welcken sy de Arke des HEEREN neder gestelt hadden, die tot op desen dagh is op den acker Iosua des Beth-Semiters.
19 Ende [de HEERE ] sloegh onder die lieden van Beth-Semes, om dat sy in de Arke des HEEREN gesien hadden: ja hy sloegh van den volcke seventigh mannen, [ende ] vijftigh duysent mannen: doe bedreef het volck rouwe, om dat de HEERE eenen grooten slagh onder den volcke geslagen hadde.
20 Doe seyden de lieden van Beth-Semes, Wie soude konnen bestaen voor het aengesichte des HEEREN, deses Heyligen Godts? ende tot wien van ons sal hy optrecken?
21 Soo sonden sy boden tot de inwoonders van Kiriath-Iearim, seggende: De Philistijnen hebben de Arke des HEEREN weder gebracht, komt af, haeltse opwaerts tot u.