Treurzang over de verwoesting van Juda en Jeruzalem
1 Aleph . Hoe heeft de Heere de dochter Sions in Zijn toorn bewolkt? Hij heeft de heerlijkheid van Israël van de hemel op de aarde neergeworpen; en Hij heeft aan de voetbank van Zijn voeten niet gedacht in de dag van Zijn toorn.
2 Beth . De Heere heeft al de woningen van Jakob verslonden, en heeft ze niet gespaard; Hij heeft de sterkten van de dochter van Juda afgebroken in Zijn verbolgenheid, Hij heeft gemaakt, dat zij de aarde raken; Hij heeft het koninkrijk en zijn vorsten ontheiligd.
3 Gimel . Hij heeft, in ontsteking van toorn, de gehele hoorn van Israël afgehouwen; Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken, toen de vijand kwam, en Hij is tegen Jakob ontstoken als een vlammend vuur, dat rondom verteert.
4 Daleth . Hij heeft Zijn boog gespannen als een vijand; Hij heeft zich met Zijn rechterhand gesteld als een tegenpartijder, dat Hij doodde al de begeerlijke dingen der ogen; Hij heeft Zijn grimmigheid in de tent van de dochter Sions uitgestort als een vuur.
5 He . De Heere is geworden als een vijand; Hij heeft Israël verslonden, Hij heeft al zijn paleizen verslonden, Hij heeft zijn sterkten verdorven; en Hij heeft bij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd.
6 Vau . En Hij heeft Zijn hut met geweld afgerukt, als een hof, Hij heeft Zijn vergaderplaats verdorven; de Heere heeft in Sion doen vergeten de hoogtijd en de sabbat, en Hij heeft in de gramschap van Zijn toorn de koning en de priester smadelijk verworpen.
7 Zain . De Heere heeft Zijn altaar verstoten. Hij heeft Zijn heiligdom te niet gedaan, Hij heeft de muren van haar paleizen in de hand van de vijand overgegeven; zij hebben in het huis des Heeren een stem verheven als op de dag van een gezette hoogtijd.
8 Cheth . De Heere heeft gedacht te verderven de muur van de dochter Sions; Hij heeft het richtsnoer daarover getrokken, Hij heeft Zijn hand niet afgewend, dat Hij ze niet verslond; en Hij heeft de voormuur en de muur tesamen treurig gemaakt, zij zijn verzwakt.
9 Teth . Haar poorten zijn in de aarde verzonken; Hij heeft haar grendels verdorven en gebroken; haar koning en haar vorsten zijn onder de heidenen; er is geen wet; haar profeten vinden ook geen gezicht van de Heere.
10 Jod . De oudsten van de dochter Sions zitten op de aarde, zij zwijgen stil, zij werpen stof op hun hoofd, zij hebben zakken aangegord; de jonge dochters van Jeruzalem laten hun hoofd ter aarde hangen.
11 Caph . Mijn ogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt beroerd; mijn lever is ter aarde uitgeschud, vanwege de breuk van de dochter mijns volks; omdat het kind en de zuigeling op de straten der stad in onmacht zinken;
12 Lamed . Als zij tot hun moeders zeggen: Waar is koren en wijn, als zij op de straten der stad in onmacht zinken, als de verslagenen; als hun ziel zich uitschudt in de schoot van hun moeders.
13 Mem . Wat getuigen zal ik u brengen, wat zal ik bij u vergelijken, gij dochter Jeruzalems? Wat zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste, gij jonkvrouw, dochter Sions, want uw breuk is zo groot als de zee, wie kan u helen?
14 Nun . Uw profeten hebben uw ijdelheid en ongerijmdheid gezien, en zij hebben u uw ongerechtigheid niet geopenbaard, om uw gevangenis af te wenden, maar zij hebben voor u gezien ijdele lasten en wegvoeringen.
15 Samech . Allen, die voorbij gaan, klappen met de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende : Is dit die stad, waar men van zeide, dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der ganse aarde?
16 Pe . Al uw vijanden sperren hun mond op over u, zij fluiten en knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben haar verslonden; dit is immers de dag, die wij verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien.
17 Ain . De Heere heeft gedaan, wat Hij gedacht had, Hij heeft Zijn woord vervuld, dat Hij bevolen had van oude dagen; Hij heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft de vijand over u verblijd, Hij heeft de hoorn van uw tegenpartijders verhoogd.
18 Tsade . Hun hart schreeuwde tot de Heere: O gij muur van de dochter Sions, laat dag en nacht tranen afvlieten als een beek; geef uzelf geen rust, uw oogappel houde niet op!
19 Koph . Maak u op, maak geschrei des nachts in het begin der nachtwaken, stort uw hart uit voor het aangezicht des Heeren als water; hef uw handen tot Hem op voor de ziel van uw kinderkens, die in onmacht gevallen zijn van honger, vooraan op alle straten.
20 Resch . Zie, Heere, aanschouw toch, aan wie Gij alzo gedaan hebt; zullen dan de vrouwen hun vrucht eten, de kinderkens, die men op de handen draagt? Zullen dan de profeet en de priester in het heiligdom des Heeren gedood worden?
21 Schin . De jongen en de ouden liggen op de aarde op de straten; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn door het zwaard gevallen; Gij hebt ze in de dag van Uw toorn gedood, Gij hebt ze geslacht en niet gespaard.
22 Thau . Gij hebt mijn verschrikkingen van rondom geroepen, als tot een dag van een gezette hoogtijd; er is niemand aan de dag van de toorn des Heeren ontkomen of overgebleven; die ik op de handen gedragen en groot gebracht heb, die heeft mijn vijand omgebracht.
Bedroeffelicke klachte over de verwoestinge der stadt Ierusalems, ende des Ioodschen volcks, 1, etc. ’twelck hy wederom indachtich maeckt de oorsaken deser straffen, 14. spot harer vyanden in hare elende. 15. Vermaninge tot oprecht berouw ende leetwesen over hare sonden. 18. met yverigen gebede, 19. waer van hy haer een voorschrift geeft, 20.
1 ALeph. Hoe heeft de Heere de dochter Zions in sijnen toorn bewolckt? hy heeft de heerlickheyt Israëls van den hemel [op] de aerde nedergeworpen: ende hy en heeft aen de voetbanck sijner voeten niet gedacht in den dach sijnes toorns.
2 Beth. De Heere heeft alle de wooningen Iacobs verslonden, ende en heeftse niet verschoont: hy heeft de vasticheden der dochter Iuda afgebroken in sijne verbolgentheyt, hy heeft gemaeckt, datse de aerde raken: hy heeft het Coninckrijcke, ende des selven Vorsten ontheylicht.
3 Gimel. Hy heeft in ontstekinge des toorns, den geheelen hoorn Israëls afgehouwen, hy heeft sijne rechterhant achterwaerts getrocken, doe de vyant quam: ende hy is tegen Iacob ontsteken, als een vlammende vyer, [dat] rontom verteert.
4 Daleth. Hy heeft sijnen boge gespannen als een vyant, hy heeft sich [met] sijne rechter-hant gestelt als een tegenpartyder, dat hy doodde alle de begeerlicke dingen der oogen: hy heeft sijne grimmichheyt in de tente der dochter Zions uytgestort als een vyer.
5 He. De Heere is geworden als een vyant, hy heeft Israël verslonden, hy heeft alle hare paleysen verslonden, hy heeft des selven vasticheden verdorven: ende hy heeft by de dochter Iuda het klagen ende kermen vermenichvuldicht.
6 Van. Ende hy heeft sijne hutte met gewelt afgeruckt, als eenen hof, hy heeft sijne vergader-plaetse verdorven: de HEERE heeft in Zion doen vergeten de hooch-tijt ende den Sabbath, ende hy heeft in de gramschap sijns toorns den Coninck ende den Priester smadelick verworpen.
7 Zain. De Heere heeft sijnen altaer verstooten: hy heeft sijn Heylichdom te niete gedaen, hy heeft de mueren harer paleysen, in des vyants hant overgegeven: sy hebben in het huys des HEEREN een stemme verheven als op den dach eenes gesetten hooch-tijts.
8 Cheth. De HEERE heeft gedacht te verderven den muer der dochter Zions, hy heeft het richt-snoer [daer over] getogen, hy en heeft sijne hant niet afgewendt, dat hyse niet en verslonde: ende hy heeft den voormuer, ende den nuer t’ samen treurich gemaeckt, sy zijn verswackt.
9 Teth. Hare poorten zijn in de aerde versoncken, hy heeft hare grendelen verdorven ende gebroken: haren Coninck, ende haren Vorsten zijn onder de heydenen, daer en is geene wet: hare Propheten en vinden oock geen gesichte van den HEERE.
10 Iod. De Outste der dochter Zions sitten op der aerde, sy swijgen stille, sy werpen stof op haer hooft, sy hebben sacken aengegordt: de jonge dochters van Ierusalem laten haer hooft ter aerde hangen.
11 Caph. Mijn oogen zijn verteert door tranen , mijn ingewant wort beroert: mijn lever is ter aerde uytgeschudt, van wegen de breucke der dochter mijnes volcks: om dat het kindeken, ende de suygelinck op de straten der Stadt in onmacht sincken;
12 Lamed. [Als] sy tot hare moeders seggen , Waer is koorn ende wijn? als sy op de straten der Stadt in onmacht sincken, als de verslagene: als sich hare ziele uytschuddet inden schoot harer moederen.
13 Mem. Wat getuygen sal ick u brengen? wat sal ick by u vergelijcken, ghy dochter Ierusalems? wat sal ick by u vergelijcken, dat ick u trooste, ghy jonckvrouwe, dochter Zions? want uwe breucke is [soo] groot als de zee: wie can u heelen?
14 Nun. Uwe propheten hebben u ydelheyt, ende ongerijmtheyt gesien, ende sy en hebben [u] uwe ongerechticheyt niet geopenbaert, om uwe gevangenisse af te wenden: maer sy hebben u gesien ydele lasten, ende uytstootingen.
15 Samech. Alle die over wech gaen, clappen met de handen over u, sy fluyten ende schudden haer hooft over de dochter Ierusalems: [seggende] Is dit die Stadt daermen van seyde, datse volkomen van schoonheyt was, eene vreuchde der gantscher aerde?
16 Phe. Alle uwe vyanden sperren haren mont op over u, sy fluyten ende knerssen met de tanden, sy seggen, Wy hebbense verslonden, dit is immers de dach, dien wy verwacht hebben, wy hebben [hem] gevonden, wy hebben [hem] gesien.
17 Ain. De HEERE heeft gedaen wat hy gedacht hadde, hy heeft sijn woort vervult, dat hy bevolen hadde van ouden dagen, hy heeft afgebroken ende niet gespaert: ende hy heeft den vyant over u verblijdt, hy heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoocht.
18 Tsade. Haer herte schreeuwde tot den Heere: ô ghy muer der dochter Zions, laet dach ende nacht tranen afvlieten, als een beke: en geeft u selven geen ruste, uwen ooch-appel en houde niet op.
19 Koph. Maeckt u op, maeckt geschrey des nachts in den beginne der nachtwaken, stort u herte uyt voor het aengesichte des Heeren, als water: heft uwe handen tot hem op, voor de ziele uwer kinderkens, die in onmacht gevallen zijn van honger, vooraen op alle straten.
20 Resch. Siet HEERE, aenschouwt doch, aen wien ghy alsoo gedaen hebt: sullen dan de wijven hare vrucht eten? de kinderkens diemen op de handen draecht? sullen dan de Prophete, ende de Priester in het heylichdom des Heeren gedoodt worden?
21 Schin. De jonge ende de oude liggen op d’ aerde [op] de straten: mijne jonckvrouwen, ende mijne jongelingen zijn door ’t sweert gevallen: Ghy hebtse in den dach uwes toorns gedoodt, ghy hebtse geslacht, [ende] niet verschoont.
22 Thau. Ghy hebt mijne verschrickingen van rontom geroepen, als [tot] eenen dach eenes gesetten hooch-tijts: ende daer en is niemant aen den dach des toorns des HEEREN ontcomen, of overgebleven: die ick op de handen gedragen, ende op-getogen hebbe, die heeft mijn vyant omgebracht.