Het gezantschap van Babel te Jeruzalem bij Hizkía
1 In die tijd zond Meródach-Báladan, de zoon van Báladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkía; want hij had gehoord dat hij krank geweest en weer sterk geworden was.
2 En Hizkía verblijdde zich over hen, en hij toonde hun zijn schathuis, het zilver, en het goud, en de specerijen, en de beste olie, en zijn ganse wapenhuis, en al wat gevonden werd in zijn schatten; er was geen ding in zijn huis, noch in zijn ganse heerschappij, dat Hizkía hun niet toonde.
3 Toen kwam de profeet Jesaja tot de koning Hizkía, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en van waar zijn zij tot u gekomen? En Hizkía zeide: Zij zijn uit verren lande tot mij gekomen, uit Babel.
4 En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkía zeide: Zij hebben alles gezien, wat in mijn huis is; geen ding is er in mijn schatten, dat ik hun niet getoond heb.
5 Toen zeide Jesaja tot Hizkía: Hoor het woord van de Heere der heerscharen.
6 Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uw vaders opgelegd hebben tot een schat tot op deze dag, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de Heere.
7 Daartoe zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis van de koning van Babel.
8 Maar Hizkía zeide tot Jesaja: Het woord des Heeren, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Doch het zij vrede en waarheid in mijn dagen!
De Coninck van Babel sendt gesanten met brieven, ende een geschenck aen Hizkia, v. 1. die haer alle sijne schatten toont, 2. waer over Iesaia hem aenspreeckt, ende de Babylonische gevanckenisse voorseyt, 3 etc. vg. 2.Reg. 20. van het 12 vs af.
1 TE dier tijt sondt Merodach Baladan, de sone Baladans, de Coninck van Babel, brieven, ende een geschenck, aen Hizkia: want hy gehoort hadde, dat hy cranck geweest, ende [weder] sterck geworden was.
2 Ende Hizkia verblijdde sich over haer, ende hy toonde hen sijn schathuys, het silver, ende het gout, ende de speceryen, ende de beste olye, ende sijn gantsch wapenhuys, ende al dat gevonden wiert in sijne schatten: daer en was geen dinck in sijnen huyse, noch in sijne gantsche heerschappye, dat Hizkia haer niet en toonde.
3 Doe quam de Prophete Iesaia tot den Coninck Hizkia, ende seyde tot hem, Wat hebben die mannen geseyt? ende, Van waer zijn sy tot u gecomen? ende Hizkia seyde, Sy zijn uyt verren lande tot my gecomen, uyt Babel.
4 Ende hy seyde, Wat hebben sy gesien in uwen huyse? ende Hizkia seyde, Sy hebben alles gesien wat in mijnen huyse is, geen dinck en isser in mijne schatten, dat ick hen niet getoont en hebbe.
5 Doe seyde Iesaia tot Hizkia: Hoort het woort des HEEREN der heyrscharen.
6 Siet de dagen comen, dat al wat in uwen huyse is, ende wat uwe vaders opgeleyt hebben ten schatte tot op desen dach, nae Babel wech gevoert sal worden, daer en sal niets overgelaten worden, seyt de HEERE.
7 Daer toe sullense van uwe sonen, die uyt u sullen voortcomen, die ghy gewinnen sult, nemen: datse hovelingen zijn in het paleys des Conicks van Babel.
8 Maer Hizkia seyde tot Iesaia, Het woort des HEEREN dat ghy gesproken hebt, is goet: oock seyde hy, Doch het zy vrede ende waerheyt in mijne dagen.