Bedreiging tegen de groten en machtigen in Israël
1 Hoort dit woord, gij koeien van Basan! gij, die op de berg van Samaria zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; gij, die tot hun heren zegt: Brengt aan, opdat wij drinken.
2 De Heere Heere heeft gezworen bij Zijn heiligheid, dat er, ziet, dagen over u zullen komen, dat men u zal optrekken met haken, en uw nakomelingen met visangels.
3 En gij zult door de bressen uitgaan, een ieder voor zich heen; en gij zult, hetgeen in het paleis gebracht is, wegwerpen, spreekt de Heere.
4 Komt te Beth-El, en overtreedt te Gilgal; maakt het overtreden veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de drie dagen!
5 En rookt van het gedesemde een lofoffer, en roept vrijwillige offers uit, doet het horen; want alzo hebt gij het gaarne, gij kinderen Israëls! spreekt de Heere Heere.
6 Daarom heb Ik u ook reinheid der tanden gegeven in al uw steden, en gebrek aan brood in al uw plaatsen; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de Heere.
7 Daartoe heb Ik ook de regen van u geweerd, toen er nog drie maanden waren voor de oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk land werd beregend, maar het andere stuk land, waar het niet op regende, verdorde.
8 En twee, drie steden trokken rond tot een stad, opdat zij water mochten drinken, maar werden niet verzadigd; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de Heere.
9 Ik heb u geslagen met brandkoren en met honingdauw; de veelheid van uw hoven, en van uw wijngaarden, en van uw vijgebomen, en van uw olijfbomen at de rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de Heere.
10 Ik heb de pestilentie onder u gezonden, naar de wijze van Egypte; Ik heb uw jongelingen door het zwaard gedood, en uw paarden gevankelijk laten wegvoeren; en Ik heb de stank van uw heerlegers zelfs in uw neus doen opgaan; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de Heere.
11 Ik heb sommigen onder u omgekeerd, gelijk God Sódom en Gomórra omkeerde, u, die waart als een vuurbrand , dat uit de brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de Heere.
12 Daarom zal Ik u alzo doen, o Israël! omdat Ik u dan dit doen zal, zo schik u, o Israël! om uw God te ontmoeten.
13 Want zie, Die de bergen formeert, en de wind schept, en de mens bekend maakt, wat zijn gedachte zij, Die de dageraad duisternis maakt, en op de hoogten der aarde treedt, Heere, God der heerscharen, is Zijn Naam.
Godt sweert den Grooten te Samaria, ende al ’t volck, dat hyse gevanckelick sal laten wech-voeren, ende verjagen, om haer gewelt, suyperye, afgoderye, ende onbekeerlicheyt in vele toe-gesondene plagen, v. 1, etc. noodigtse evenwel noch tot bekeeringe, met voorstellinge sijner Majesteyt ende macht, 12.
1 HOoret dit woort, ghy koeyen van Basan, ghy die op den berch van Samaria zijt; die de arme verdrucket, die de nootdurftige verplettert: ghy die tot haerlieder heeren segget, Brengt aen, op dat wy drincken.
2 De Heere HEERE heeft gesworen by sijne heylicheyt, datter, siet, dagen over ulieden sullen komen; datmen u sal optrecken met haken, ende uwe nakomelingen met visch- angelen.
3 Ende ghy sullet [door] de bressen uytgaen, eene yedere voor haer henen: ende ghy sult ’t gene in den palleyse [gebracht] is wech werpen, spreeckt de HEERE.
4 Komt te Bethel, ende overtredet; te Gilgal, maeckt des overtredens veel, ende brengt uwe offeren des morgens, uwe tienden om de drie dagen:
5 Ende roocket van het gedeessemde een lof-offer, ende roepet vrijwillige-offeren uyt, doet’et hooren: want alsoo hebt ghy’t geerne, ghy kinderen Israëls, spreeckt de Heere HEERE.
6 Daerom heb ick ulieden oock reynicheyt der tanden gegeven in alle uwe steden, ende gebreck van broot in alle uwe plaetsen: Nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
7 Daer toe heb ick oock den regen van ulieden geweert, alsser noch drie maenden waren tot den oogst, ende hebbe doen regenen over d’eene stadt, maer over d’andere stadt niet doen regenen: het een stuck-lants wert beregent, maer het [ander] stuck-lants daer ’t niet op en regende, verdorrede.
8 Ende twee drie steden togen om tot eener stadt, op dat sy water mochten drincken, maer en wierden niet versadicht: nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
9 Ick hebbe ulieden geslagen met brant--koorn ende met honich-dauw; de veelheyt uwer hoven, ende uwer wijngaerden, ende uwer vijg-boomen, ende uwer olijf-boomen at de rupse op: nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
10 Ick hebbe de pestilentie onder ulieden gesonden, nae de wijse van Egypten; Ick heb uwe jongelingen door’t sweert gedoodt, ende uwe peerden gevanckelick laten wech-voeren: ende ick hebbe den stanck uwer heyrlegeren selfs in uwe neuse doen opgaen; nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
11 Ick heb [sommige] onder ulieden omgekeert, gelijck Godt Sodom ende Gomorra omkeerde, die ghy waert als een vyer-brant, dat uyt den brant gereddet is: nochtans en hebbet ghy u niet bekeert tot my, spreeckt de HEERE.
12 Daerom sal ick u alsoo doen, ô Israël: om dat ick u [dan] dit doen sal, so schickt u, ô Israël, om uwen Godt te ontmoeten.
13 Want siet, die de bergen formeert, ende den windt schept, ende den mensche bekent maeckt wat sijne gedachte zy, die den dageraet duysternisse maeckt, ende op de hoochten der aerde treedt; HEERE, Godt der heyrscharen, is sijn name.