Rabba veroverd
1 Het geschiedde nu ten tijde van de wederkomst van het jaar, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heerkracht, en hij verdierf het land van de kinderen Ammons; en hij kwam, en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba, en verwoestte het.
2 En David nam de kroon van hun koning van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewicht een talent goud, en daar was edelgesteente aan; en zij werd op Davids hoofd gezet , en hij voerde zeer veel roof uit de stad.
3 Hij voerde ook het volk uit, dat daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren dorswagens, en met bijlen; en alzo deed David aan al de steden van de kinderen Ammons. Toen keerde David weer met al het volk naar Jeruzalem.
Drie overwinningen op de Filistijnen
4 En het geschiedde daarna, toen de krijg met de Filistijnen te Gezer ontbrandde, toen sloeg Sibchai, de Husathiet, Sippai, die van de kinderen van Rafa was; en zij werden tenonder gebracht.
5 Daarna was er nog een krijg tegen de Filistijnen, en Elhanan, de zoon van Jaïr, versloeg Lachmi, de broeder van Goliath, de Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom.
6 Daarna was er nog een krijg te Gath; en daar was een zeer lang man, en zijn vingers waren zes en zes, vier en twintig, en hij was ook aan Rafa geboren;
7 En hij hoonde Israël, maar Jónathan, de zoon van Símea, de broeder van David, versloeg hem.
8 Dezen waren aan Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand van zijn knechten.
Siet den inhoudt deses Capittels, 2.Sam. 11.1. ende Capit. 12.26. ende capit. 21.
1 ’T geschiedde nu ten tijde der wederkomste des jaers, ten tijde als de Coningen uyt-trocken, so voerde Ioab de heyr-kracht, ende hy verdorf der kinderen Ammons lant, ende hy quam, ende belegerde Rabba, maer David bleef te Ierusalem: ende Ioab sloech Rabba, ende verwoestese.
2 Ende David nam de kroone hares Conincks van sijn hooft, ende hy bevontse in gewichte een talent gouts, ende daer was edel-gesteente aen: ende sy wert op Davids hooft [gesett]: ende hy voerde seer veel roofs uyt de Stadt.
3 Hy voerde oock het volck uyt dat daer in was, ende hy saegdese met der sage, ende met yseren dorsch-wagens, ende met bylen, ende alsoo dede David alle de steden der kinderen Ammons: Doe keerde David wederom, met al het volck, nae Ierusalem.
4 Ende ’t geschiedde daer na, als de crijch met Philistijnen te Gazer opstont: doe sloech Sibbechai de Husathiter Sippai, die van de kinderen Rapha was, ende sy wierden t’ondergebracht.
5 Daerna wasser noch een krijch tegen de Philistijnen, ende Elhanan de sone Iaïrs versloech Lachmi den broeder Goliats des Gethiters, wiens spiessen-hout was als een wevers-boom.
6 Daerna wasser noch een crijch te Gath: ende daer was een seer lanck man, ende sijne vingeren waren ses en sesse, vier en twintich, ende hy was oock Rapha geboren.
7 Ende hy hoonde Israël: maer Ionathan de sone Simea des broeders Davids versloech hem.
8 Dese waren Rapha geboren te Gath: ende sy vielen door de hant Davids, ende door de hant sijner knechten.