Terugkeer van David naar Jeruzalem
1 En Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent, en bedrijft rouw over Absalom.
2 Toen werd de verlossing te dien dage het ganse volk tot rouw; want het volk had te dien dage horen zeggen: Het smart de koning over zijn zoon.
3 En het volk kwam te dien dage steelsgewijze in de stad, zoals het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in de strijd gevlucht zijn.
4 De koning nu had zijn aangezicht toegewonden, en de koning riep met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
5 Toen kwam Joab tot de koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uw knechten, die uw ziel, en de ziel van uw zonen en van uw dochters, en de ziel van uw vrouwen, en de ziel van uw bijvrouwen heden hebben bevrijd;
6 Liefhebbende die u haten, en hatende die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen, dat oversten en knechten bij u niets zijn, want ik merk heden, dat zo Absalom leefde, en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uw ogen.
7 Zo sta nu op, ga uit, en spreek naar het hart van uw knechten; want ik zweer bij de Heere, als gij niet uitgaat, zo er een man deze nacht bij u zal vernachten! En dit zal u kwader zijn, dan al het kwaad, dat over u gekomen is van uw jeugd af tot nu toe.
8 Toen stond de koning op, en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Ziet, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor het aangezicht van de koning, maar Israël was gevlucht, een ieder naar zijn tenten.
9 En al het volk, in alle stammen van Israël, was onder zich twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand van onze vijanden, en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom;
10 En Absalom, die wij over ons gezalfd hadden, is in de strijd gestorven; nu dan, waarom zwijgt gij om de koning terug te halen?
11 Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesters, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gij de laatsten zijn, om de koning terug te halen in zijn huis? (Want de rede van het ganse Israël was tot de koning gekomen in zijn huis.)
12 Gij zijt mijn broeders; mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn, om de koning terug te halen?
13 En tot Amása zult gij zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn vlees? God doe mij zo, en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht, te allen dage, in Joabs plaats.
14 Alzo neigde hij het hart van alle mannen van Juda, als van een enige man; en zij zonden heen tot de koning, zeggende : Keer weer, gij en al uw knechten.
15 Toen keerde de koning weer, en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te Gilgal, om de koning tegemoet te gaan, dat zij de koning over de Jordaan voerden.
Simeï en Mefibóseth verkrijgen genade
16 En Simeï, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahûrim was, haastte zich, en kwam af met de mannen van Juda, de koning David tegemoet;
17 En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de knecht van Sauls huis, en zijn vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij trokken vaardig over de Jordaan, vóór de koning.
18 Toen nu de pont overvoer, om het huis des konings over te halen, en te doen, wat goed was in zijn ogen, zo viel Simeï, de zoon van Gera, neer voor het aangezicht van de koning, als hij over de Jordaan voer;
19 En hij zeide tot de koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet, wat uw knecht verkeerd gedaan heeft, op die dag, toen mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat de koning het zich ter harte zou nemen.
20 Want uw knecht weet het voorzeker, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis van Jozef, om mijn heer de koning tegemoet af te komen.
21 Toen antwoordde Abísai, de zoon van Zerúja, en zeide: Zou dan Simeï hiervoor niet gedood worden? Zo hij toch de gezalfde des Heeren gevloekt heeft.
22 Maar David zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja! Dat gij mij heden tot een tegenpartijder zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israël?
23 En de koning zeide tot Simeï: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem.
24 Mefibóseth, Sauls zoon, kwam ook af de koning tegemoet; en hij had zijn voeten niet schoongemaakt, noch zijn knevelbaard geschoren, noch zijn klederen gewassen, van die dag af, dat de koning was weggegaan, toe die dag toe, dat hij met vrede weerkwam.
25 En het geschiedde, toen hij te Jeruzalem de koning tegemoet kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getrokken, Mefibóseth?
26 En hij zeide: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden, en tot de koning trekken, want uw knecht is kreupel.
27 Daartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer de koning vals aangebracht; doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe dan, wat goed is in uw ogen.
28 Want heel het huis mijns vaders is niet geweest, dan maar lieden des doods voor mijn heer de koning; nochtans hebt gij uw knecht gezet onder hen, die aan uw tafel eten; wat heb ik dan meer voor gerechtigheid, en meer te roepen aan de koning?
29 Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land.
30 En Mefibóseth zeide tot de koning: Hij neme het ook gans weg, aangezien mijn heer de koning met vrede in zijn huis is gekomen.
Vriendschapsbetuigingen van David aan Barzillai
31 Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rógelim; en hij trok met de koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden.
32 Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaren; en hij had de koning onderhouden, toen hij te Mahanáïm zijn verblijf had; want hij was een zeer groot man.
33 En de koning zeide tot Barzillai: Trekt gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.
34 Maar Barzillai zeide tot de koning: Hoe veel zullen de dagen der jaren van mijn leven zijn, dat ik met de koning zou optrekken naar Jeruzalem?
35 Ik ben heden tachtig jaren oud; zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken, wat ik eet en wat ik drink? Zou ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer de koning verder tot een last zijn?
36 Uw knecht zal maar een weinig met de koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding doen?
37 Laat toch uw knecht weerkeren, dat ik sterve in mijn stad, bij het graf van mijn vader en van mijn moeder; maar zie, daar is uw knecht Kimham, laat die met mijn heer de koning overtrekken, en doe hem, wat goed is in uw ogen.
38 Toen zeide de koning: Kimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen, wat goed is in uw ogen; ja, alles, wat gij van mij begeren zult, zal ik u doen.
39 Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was, en de koning ook was overgegaan, kuste de koning Barzillai, en zegende hem; alzo keerde hij weer naar zijn plaats.
40 En de koning trok voort naar Gilgal, en Kimham trok met hem voort; en al het volk van Juda had de koning overgevoerd, alsook een gedeelte van het volk Israëls.
Israël ontevreden over Juda
41 En ziet, alle mannen van Israël kwamen tot de koning; en zij zeiden tot de koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, gestolen, en hebben de koning en zijn huis over de Jordaan gevoerd, en alle mannen Davids met hem?
42 Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen van Israël: Omdat de koning ons na verwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? Hebben wij dan enigszins gegeten van des konings kost , of heeft hij ons een geschenk geschonken?
43 En de mannen van Israël antwoordden de mannen van Juda, en zeiden: Wij hebben tien delen aan de koning, en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan gering geacht, dat ons woord niet het eerste geweest is, om onze koning terug te halen? Maar het woord van de mannen van Juda was harder dan het woord van de mannen van Israël.
Ioab beweecht David door harde dreygementen , dat hy sijne rouwe over Absalom verlaet, ende sich den volcke vertoont, v. 1, etc. David wort weder in sijn Coninckrijck gestelt, ende maeckt Amasa krijchs-overste in Ioabs plaets, 13. Simei bidt David om genade ende vercrijchtse, 16. David geeft Mephiboseth, op vertoog sijner onschult, de helfte van sijn goet weder, 24. wil den goeden ouden Barzillai met sich te hoof nemen, maer, also hy’t excuseert, neemt hy sijnen sone Chimham mede in sijne plaetse, 31. D’andere stammen twisten met die van Iuda, van wegen hare haesticheyt in ’t wederbrengen, ende geleyden des Conincx, 41.
1 ENde Ioab wert aengeseyt: Siet, de Coninck weent, ende bedrijft rouwe over Absalom.
2 Doe wert de verlossinge te dien selven dage den gantschen volcke tot rouwe: want het volck hadde te dien selven dage hooren zeggen; Het smertet den Coninck over sijnen sone.
3 Ende het volck quam te dien selven dage steels-wijse in de stadt: gelijck als het volck sich wech steelt, dat beschaemt is, wanneerse in den strijt gevloden zijn.
4 De Coninck nu hadde sijn aengesicht toegewonden, ende de Coninck riep met luyder stemme: Mijn sone Absalom, Absalom mijn sone, mijn sone!
5 Doe quam Ioab tot den Coninck in’t huys, ende seyde; Ghy hebt heden beschaemt het aengesichte aller uwer knechten, die uwe ziele, ende de ziele uwer sonen ende uwer dochteren, ende de ziele uwer wijven, ende de ziele uwer bywijven heden hebben bevrijt:
6 Liefhebbende die u haten, ende hatende die u lief hebben: want ghy geeft heden te kennen, dat Overste ende knechten by u niets en zijn; want ick mercke heden, dat, so Absalom leefde, ende wy heden alle doot waren, dat het alsdan recht soude zijn in uwe oogen.
7 So staet nu op, gaet uyt, ende spreeckt nae ’t herte uwer knechten: want ick sweere by den HEERE, als ghy niet uyt en gaet, so daer een man dese nacht by u sal vernachten! ende dit sal u quader zijn, dan al ’t quaet, dat over u gekomen is van uwer jeucht aen tot nu toe.
8 Doe stont de Coninck op, ende settede sich in de poorte: Ende sy lieten al ’t volck weten, seggende; Siet, de Coninck sit in de poorte: Doe quam al ’t volck voor des Conincx aengesichte, maer Israël was gevloden, een yegelick nae sijne tenten.
9 Ende al’t volck, in alle stammen Israëls, was onder sich twistende, seggende: De Coninck heeft ons geredt van de hant onser vyanden, ende hy heeft ons bevrijdt van de hant der Philistijnen, ende nu is hy uyt den lande gevlucht voor Absalom!
10 Ende Absalom, dien wy over ons gesalft hadden, is in den strijt gestorven: Nu dan, waerom swijgt ghylieden van den Coninck weder te halen?
11 Doe sondt de Coninck David tot Zadok ende tot Abjathar, de Priesteren, seggende; Spreeckt tot de Outsten van Iuda, seggende: Waerom soudt ghylieden de laetste zijn, om den Coninck weder te halen in sijn huys? (want de reden des gantschen Israëls was tot den Coninck gekomen in sijn huys.)
12 Ghy zijt mijne broederen, mijn been ende mijn vleesch zijt ghy; waerom soudt ghy dan de laetste zijn om den Coninck weder te halen?
13 Ende tot Amasa sult ghylieden seggen; Zijt ghy niet mijn been ende mijn vleesch? Godt doe my soo, ende doeder soo toe, so ghy niet krijchs-overste sult zijn voor mijn aengesichte, t’allen dagen, in Ioabs plaetse.
14 Also neychde hy het herte aller mannen van Iuda, als eens eenigen mans: ende sy sonden henen ten Coninck, [seggende]; Keert weder, ghy ende alle uwe knechten.
15 Doe keerde de Coninck weder, ende quam tot aen de Iordane: ende Iuda quam tot Gilgal, om den Coninck in’t gemoete te gaen, dat sy den Coninck over de Iordane voerden.
16 Ende Simei, de sone van Gera, een sone van Iemini, die van Bahurim was, haestede, ende quam af met de mannen van Iuda, den Coninck David te gemoete:
17 Ende duysent man van Benjamin met hem; oock Ziba, de knecht van Sauls huys, ende sijne vijftien sonen, ende sijne twintich knechten met hem: ende sy togen veerdichlick over de Iordane, voor den Coninc.
18 Als nu de ponte overvoer om het huys des Conincx over te halen, ende te doen dat goet was in sijne oogen; so viel Simei, de sone van Gera, neder voor het aengesichte des Conincks, als hy over de Iordane voer:
19 Ende hy seyde tot den Coninck; Mijn heere en rekene my niet toe de misdaet, ende gedencke niet, wat uwe knecht verkeerdelick gedaen heeft, te dien dage, als mijn heere de Coninck uyt Ierusalem uytginck; datte’t de Coninck sich ter herten soude nemen .
20 Want uwe knecht weet [het] sekerlick, ick hebbe gesondicht: doch siet, ick ben heden gekomen , de eerste van den gantschen huyse Iosephs, om mijnen heere den Coninck te gemoete af te komen.
21 Doe antwoordde Abisai, de sone van Zeruja, ende seyde; Soude dan Simei hier voor niet gedoodt worden? so hy doch den gesalfden des HEEREN gevloeckt heeft.
22 Maer David seyde; Wat heb ick met ulieden te doen, ghy sonen van Zeruja, dat ghy my heden ten Sathan soudet zijn? soude heden yemant gedoodt worden in Israël? want en weet ick niet, dat ick heden Coninck geworden ben over Israël?
23 Ende de Coninck seyde tot Simei, Ghy en sult niet sterven: ende de Coninck swoer hem.
24 Mephiboseth, Sauls sone, quam oock af den Coninck te gemoete: ende hy en hadde sijne voeten niet schoon gemaeckt, nochte sijnen knevelbaert beschoren, nochte sijne kleederen gewasschen , van dien dach af, dat de Coninck was wechgegaen, tot dien dach toe, dat hy met vrede wederquam.
25 Ende het geschiedde, als hy te Ierusalem den Conick te gemoete quam, dat de Coninck tot hem seyde; Waerom en zijt ghy niet met my getogen, Mephiboseth?
26 Ende hy seyde; Mijn heere Coninck, mijn knecht heeft my bedrogen: want uwe knecht seyde, Ick sal my eenen ezel sadelen, ende daer op rijden, ende tot den Coninck trecken, want uwe knecht is kreupel.
27 Daer toe heeft hy uwen knecht by mijnen heere den Coninck valschlick aengedragen: doch mijn heere de Coninck is als een Engel Godts; doet dan, dat goet is in uwe oogen.
28 Want al mijns vaders huys en is niet geweest, als maer lieden des doots voor mijnen heere den Coninck, nochtans hebt ghy uwen knecht gesett onder de gene, die aen uwe tafel eten: wat heb ick dan meer voor gerechticheyt, ende meer te roepen aen den Coninck?
29 Doe seyde de Coninck tot hem; Waerom spreeckt ghy meer [van] uwe saken? ick hebbe geseyt; Ghy ende Ziba, deylt het lant.
30 Ende Mephiboseth seyde tot den Coninck; Hy neme het oock gantsch wech: na dien mijn heere de Coninck met vrede in sijn huys is gekomen.
31 Barzillai de Gileaditer quam oock af van Rogelim: ende hy tooch met den Coninck over de Iordane, om hem over de Iordane te geleyden.
32 Barzillai nu was seer out, een man van tachtentich jaer: ende hy hadde den Coninck onderhouden, doe hy te Mahanaim sijn verblijf hadde; want hy was een seer groot man.
33 Ende de Coninck seyde tot Barzillai: Treckt ghy met my over, ende ick sal u by my te Ierusalem onderhouden.
34 Maer Barzillai seyde tot den Coninck: Hoe veel sullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ick met den Coninck soude optrecken nae Ierusalem?
35 Ick ben heden tachtentich jaer out; soud’ ick konnen onderscheyden tusschen goet ende quaet? soude uwe knecht konnen smaken, wat ick ete, ende wat ick drincke? soud’ ick meer konnen hooren nae de stemme der Sangers ende Sangerssen? ende waerom soud’ uwe knecht mijnen heere den Coninck voorder tot eenen last zijn?
36 Uwe knecht sal maer een weynich met den Coninck over de Iordane gaen: waerom doch soude my de Coninck sulck eene vergeldinge doen?
37 Laet doch uwen knecht wederkeeren, dat ick sterve in mijne stadt, by mijns vaders ende mijner moeder graf: maer siet, daer is uwe knecht Chimham, laet dien met mijnen heere den Coninck overtrecken, ende doet hem, dat goet is in uwe oogen.
38 Doe seyde de Coninck; Chimham sal met my overtrecken, ende ick sal hem doen, dat goet is in uwe oogen: ja alles, wat ghy op my begeeren sult, sal ick u doen.
39 Doe nu al ’t volck over de Iordane gegaen was, ende de Coninck [oock] was overgegaen, kuste de Coninck den Barzillai, ende segende hem; also keerde hy weder nae sijne plaetse.
40 Ende de Coninck tooch voort nae Gilgal, ende Chimham tooch met hem voort: ende al ’t volck van Iuda hadde den Coninck overgevoert, als oock een gedeelte des volcx Israëls.
41 Ende siet, alle mannen Israëls quamen tot den Coninck: ende sy seyden tot den Coninck: Waerom hebben u onse broeders, de mannen van Iuda, gestolen, ende hebben den Coninck ende sijn huys over de Iordane gevoert, ende alle mannen Davids met hem?
42 Doe antwoordden alle mannen van Iuda tegen de mannen Israëls; Om dat de Coninck ons naeverwant is: ende waerom zijt ghy nu toornich over dese sake? hebben wy dan eenichsins gegeten van des Conincx [kost], ofte heeft hy ons een geschenck geschoncken?
43 Ende de mannen Israëls antwoordden den mannen van Iuda, ende seyden; Wy hebben tien deelen aen den Coninck, ende oock aen David, wy, meer dan ghy: waerom hebt ghy ons dan geringe geacht, dat ons woort niet het eerste geweest en is, om onsen Coninck weder te halen? Maer het woort der mannen van Iuda was harder, dan het woort der mannen Israëls.