Klachten over het lot van het Joodse volk
1 Aleph . Hoe is het goud zo verdonkerd, het goede fijne goud zo veranderd! Hoe zijn de stenen van het heiligdom vooraan op alle straten verworpen!
2 Beth . De kostbare kinderen van Sion, tegen fijn goud geschat, hoe zijn zij nu gelijk gerekend aan de aarden flessen, het werk van de handen van een pottenbakker!
3 Gimel . Zelfs laten de zeekalveren de borsten neer, zij zogen hun welpen; maar de dochter mijns volks is als een wrede geworden, gelijk de struisen in de woestijn.
4 Daleth . De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst; de kinderkens eisen brood, er is niemand, die het hun mededeelt.
5 He . Die lekkernijen aten, versmachten nu op de straten; die in karmozijn opgevoed zijn, omhelzen de drek.
6 Vau . En de ongerechtigheid van de dochter mijns volks is groter dan de zonde van Sódom, dat als in een ogenblik omgekeerd werd, en geen handen hadden arbeid over haar.
7 Zain . Haar bijzondersten waren reiner dan de sneeuw, zij waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan robijnen, gladder dan een saffier.
8 Cheth . Maar nu is hun gedaante verduisterd van zwartheid, men kent hen niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout.
9 Teth . De verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan de verslagenen van de honger; want die vlieten daarheen, als doorstoken zijnde, omdat er geen vruchten der velden zijn.
10 Jod . De handen der barmhartige vrouwen hebben hun kinderen gekookt; zij zijn hun tot spijs geworden in de verbreking van de dochter mijns volks.
11 Caph . De Heere heeft Zijn grimmigheid volbracht, Hij heeft de hittigheid van Zijn toorn uitgestort; en Hij heeft te Sion een vuur aangestoken, dat haar fundamenten verteerd heeft.
12 Lamed . De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, noch al de inwoners der wereld, dat de tegenpartijder en vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan.
13 Mem . Het is vanwege de zonden van haar profeten, en de misdaden van haar priesters, die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben.
14 Nun . Zij zwierven als blinden op de straten, zij waren met bloed besmet, zodat men er niet kon zijn, of men raakte hun klederen aan.
15 Samech . Zij riepen tot hen: Wijkt, hier is een onreine, wijkt, wijkt, roert niet aan! Voorzeker, zij zijn weggevlogen, ja, weggezworven; zij zeiden onder de heidenen: Zij zullen er niet langer wonen.
16 Pe . Het aangezicht des Heeren heeft ze verdeeld. Hij zal ze voortaan niet meer aanzien; zij hebben het aangezicht der priesters niet geëerd, zij hebben de ouden geen genade bewezen.
17 Ain . Nog bezweken ons onze ogen, ziende naar onze ijdele hulp; wij zagen uit met ons uitzien naar een volk, dat niet kon verlossen.
18 Tsade . Zij hebben onze gangen nagespeurd, dat wij op onze straten niet gaan konden; ons einde is genaderd, onze dagen zijn vervuld, ja, ons einde is gekomen.
19 Koph . Onze vervolgers zijn sneller geweest dan de arenden des hemels; zij hebben ons op de bergen verhit vervolgd, in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd.
20 Resch . De adem van onze neuzen, de gezalfde des Heeren, is gevangen in hun groeven; van wie wij zeiden: Wij zullen onder zijn schaduw leven onder de heidenen!
21 Schin . Wees vrolijk, en verblijd u, gij dochter van Edom, die in het land Uz woont! doch de beker zal ook tot u komen, gij zult dronken worden, en ontbloot worden.
22 Thau . Uw ongerechtigheid heeft een einde, o gij dochter Sions! Hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren; maar uw ongerechtigheid, o gij dochter van Edom! zal Hij bezoeken; Hij zal uw zonden openbaren.
Voordere klachte over den erbarmlicken staet des Ioodschen volcx, v. 1, etc. met belijdenisse dat het harer sonden schult is, 6. Elenden den voornaemsten overgekomen, 7. De vrouwen hebben hare kinderen gedoodt, ende gekoockt, 10. Sonde der valsche propheten ende priesteren, 13. Vergeefsche hope des volcks, 17. De Coninck des Ioodschen volcks gevangen, 20. Voorsegginge der wrake Godes over Edom, 21. ende vertroostinge des volcks Godes, 22.
1 ALeph. Hoe is ’tgout [soo] verdonckert! het goede fijne gout [soo] verandert! [hoe] zijn de steenen des heylichdoms voor aen op alle straten verworpen!
2 Beth. De kostelicke kinderen Zions, tegen sijn gout geschatt, hoe zijnse [nu] gelijck gerekent den aerdenen flesschen , het werck van de handen eens pottebackers!
3 Gimel. Selfs late de zee-kalveren de borsten neder, sy soogen hare welpen: [maer] de dochter mijnes volcks is als een wreede geworden, gelijck de struyssen in de woestijne.
4 Daleth. De tonge des soog-kints kleeft aen sijn gehemelte van dorste: de kinderkens eysschen broot, daer en is niemant die [het] hen mededeyle.
5 He. Die leckernyen aten, versmachten [nu] op de straten: die in carmoisin opgetrocken zijn, die omhelsen den dreck.
6 Vau. Ende de ongerechticheyt der dochter mijnes volcks, is grooter dan de sonde van Sodom, die als in eenen oogenblick omgekeert wiert, ende geen handen en hadden arbeyt over haer.
7 Zain. Hare bysonderste waren reyner dan de sneeuw, sy waren witter dan melck: sy waren rooder van lichaem, dan robijnen, gladder dan een saphyr.
8 Cheth. [Maer nu] is hare gedaente verduystert van swarticheyt, men kentse niet op de straten: hare huyt kleeft aen hare beenderen, sy is verdorret, sy is geworden als een hout.
9 Teth. De verslagene van den sweerde, die zijn geluckiger, dan de verslagene van den honger: want die vlieten daer henen, [als] doorsteken zijnde om datter geen vruchten der velden en zijn.
10 Iod. De handen der barmhertige wijven hebben hare kinderen gekoockt: sy zijn haer tot spijse geworden in de verbrekinge der dochter mijnes volcks.
11 Caph. De HEERE heeft sijne grimmicheyt volbracht: hy heeft de hitticheyt sijnes toorns uytgestort: ende hy heeft te Zion een vyer aengesteken, ’t welck hare fondamenten verteert heeft.
12 Lamed. De Coningen der aerde en souden ’t niet gelooft hebben, noch alle de inwoonders der werelt, dat de tegenpartyder ende vyant, tot de poorten van Ierusalem soude ingaen.
13 Mem. ’T is van wegen de sonden harer Propheten, [ende] de misdaden harer Priesteren, die in ’t midden van haer, het bloet der rechtveerdigen vergoten hebben.
14 Nun. Sy swerfden [als] blinde op de straten, sy waren met bloet besmett, so datmen niet en konde zijn [of] men raeckte hare kleederen aen.
15 Samech. Sy riepen tot hen, Wijckt, [hier is] een onreyne, wijckt, wijckt, en roert niet aen: Sekerlick sy zijn wech-gevlogen, ja wechgesworven: sy seyden onder de heydenen, Sy en sullender niet langer woonen.
16 Pe. Des HEEREN aengesichte heeftse verdeylt, hy en salse voortaen niet meer aensien: sy en hebben het aengesichte der Priesteren niet ge-eert, sy en hebben den ouden geen genade bewesen.
17 Ain. Noch besweken ons onse oogn, [siende] nae onse ydele hulpe: wy gaepten met ons gapen op een volck, [dat] niet en konde verlossen.
18 Tsade. Sy hebben onse gangen nagespeurt, dat wy op onse straten niet gaen en konden: Ons eynde is genaedert, onse dagen zijn vervult, ja ons eynde is gekomen.
19 Koph. Onse vervolgers zijn sneller geweest, dan de Arenden des hemels: sy hebben ons op de bergen hittichlick vervolgt, in de woestijne hebben sy ons lagen geleyt.
20 Resch. Den adem onser neusen, de Gesalfde des HEEREN, is gevangen in hare groeven: [van] welcken wy seyden, Wy sullen onder sijne schaduwe leven onder de heydenen.
21 Schin. Weest vrolick, ende verblijdt u, ghy dochter Edoms, die in ’t lant Uz woont: [doch] de beker sal oock tot u comen, ghy sult droncken worden, ende ontbloot worden.
22 Thau. Uwe ongerechticheyt heeft een eynde, ô ghy dochter Zions: hy en sal u niet meer gevanckelick doen wech-voeren: [maer] uwe ongerechticheyt, ô ghy dochter Edoms, sal hy besoecken, hy sal uwe sonden ontdecken.