Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken.
12Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vind de kennis van alle bedachtzaamheid.
13De vreze des Heeren is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en de hoogmoed, en de kwade weg; Ik haat ook de mond der verkeerdheden.
14Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte.
15Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid.
Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik?
Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik?
36Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben de dood lief.
De eeuwige selfstandige Wijsheyt des Vaders (de Sone Godts, onse Heere I. Christus) wort hier in gevoert, predikende tot alle soorten van menschen, openbaerlick ende claerlick, v. 1. van hare leere, 6. hoochweerdicheyt, 10. natuere, 12. Souvereyne macht ende heerschappye, 15. met verhael van de gelucksalicheyt der gener die haer aen-nemen, 17. Item, van hare eeuwige Godtheyt, onbegrijpelicke geboorte uyt den Vader ende eenicheyt met hem, 22. van haer salichmakende ampt, ende gemeensame openbaringe aen de menschen kinderen, 31. vermanende tot gehoorsaemheyt, met belofte van salicheyt, ende waerschouwende voor ongehoorsaemheyt, op pene van eeuwich verderf, 32.
1
Spreuken 8:1
Hy wil seggen, Sekerlick jase. ’Tis eene maniere van vragen, die sterckelick versekert. Siet Gen. 13. op v 9.
Hebr. in ’t hooft der hoochten. Men kan hier door verstaen plaetsen, die verheven zijn geweest, daer uyt de Leeraers aen de Gemeynte hare goede leere, ende vermaninge konden voorhouden. Vergel. 2.Chron. 24. v. 20. Nehem. c. 8. v. 5. Matth. 10. v. 27. Actor. Prov. 22.3.
spitse der hooge plaetsen,
Spreuken 8:2
Verst. ’s Heeren strate, door de welcke vele menschen passeren.
aen den wech,
Spreuken 8:2
Hebr. [in, ofte op] het huys der paden, ofte stegen; D. in de plaetse der paden. Verst. de kruys-wegen, daer vele paden, ofte wegen, gelijck in een huys, ofte plaetse, by een komen. Huys voor plaetse. Siet Exod. 25. op v 27.
ter plaetse daer paden zijn, staet sy:
3
Spreuken 8:3
Hebr. aen de hant der poorten. Hant voor zijde. Siet 2.Sam. c. 18. op v 4. And. ter plaetse der poorten.
Aen de zijde der poorten,
Spreuken 8:3
Hebr. aen de mont der stadt; D. aen haren inganck, gelijck de volgende woorden verklaren. Alsoo de mont des puts. Gen. 29.2. de mont der speloncke. Ios. 10.18.
voor aen de stadt, [aen] den inganck der deuren roept
Spreuken 8:3
T.w. de wijsheyt. And. roepen sy; te weten, de wijsheyt, ende verstandicheyt. Siet daer van bov. v. 1. Het eerste is beter, gelijck het blijckt uyt het volgende 6 vs, alwaer is het eenvoudich getal. item siet ond. v. 12.
sy over luyt.
4Tot u, ô
Spreuken 8:4
Eenige meynen dat hier door de mannen moeten verstaen worden de gene die door adel, staet, ende vermogen onder de menschen uytsteken, ende anders kinderen der mannen genaemt worden, ende door de kinderen der menschen de gemeene lieden. siet Psal. 49. op v 3.
mannen, roepe ick: ende mijne stemme is tot der menschen kinderen.
5Ghy
Spreuken 8:5
Siet bov. 1. op v 4.
slechte, verstaet
Spreuken 8:5
Siet op de selve plaetse.
kloecksinnicheyt: ende ghy
Spreuken 8:5
Siet bov. 1. op v 22.
sotte, verstaet [metter] herten.
6Hooret; want ick sal
Spreuken 8:6
Hebr. der Vorsten, te weten, dingen; dat is, geene gemeene, nochte slechte dingen, maer heerlicke, ende voortreffelicke, die den Vorsten, ende grooten Heeren betamen, niet alleen om datse hen mede aengaen, maer oock van hen behooren gehoort, ende aengenomen, ja oock van hen voorgestelt te worden. Vergel. Prov. 22.20.
vorstelicke dingen spreken; ende
Spreuken 8:6
D. dat ick door de openinge mijner lippen voortbrengen sal.
de openinge mijner lippen sal enckele billickheyt zijn.
7Want mijn
Spreuken 8:7
Ofte, rake. Verstaet onder een lidt, waer door het spreken geschiet, alle de andere, die daer toe mede helpen, als lippen, tanden, tonge, ende kele. Siet Iob 33. op v 2.
gehemelte sal de waerheyt bedachtelick uyt-spreken: ende de godtloosheyt is mijnen lippen
Spreuken 8:7
Hebr. een grouwel mijner lippen; dat is, daer van mijne lippen eenen grouwel, ofte afkeeringe hebben; te weten, om die te spreken. siet bov. 3. op v 32.
een grouwel.
8Alle de redenen mijnes monts zijn in gerechticheyt: daer en is niet
Spreuken 8:8
Vergel. Iob 5. op v 13.
verdraeyts, nochte verkeerts in.
9Sy zijn alle
Spreuken 8:9
Ofte, gereet, recht voor de hant. Het Hebr. woort beteeckent, ofte dat recht is, ofte dat recht voor de hant, tegenwoordich, stracx in’t gesichte, ende seer gereet, plat, ende open is, om verstaen te worden. Alsoo 2.Sam. 15.3. ond. 24.26.
recht, voor den genen die verstandich is, ende rechtmatich voor de gene, die wetenschap
Spreuken 8:9
D. krijgen, bekomen. Siet Genes. 26.12. ende d’aenteeck.
vinden.
10Nemet mijne tucht aen, ende
Spreuken 8:10
D. meer dan het silver, gelijck de volgende woorden van dit vs uytwijsen. Dat in het gemeyne geseyt wort, is dickwijls maer ten sekeren aensien, ende by vergelijckinge te verstaen. Vgel. Ies. 43.18. Ier. 7.22. ende 16.14. Hos. 6.6. Matth. 23.3. 1.Cor. 1.17.
niet silver; ende wetenschap meer dan het uytgelesen
Hebr. alle lusten, ofte, begeerlickheden en sullen met haer niet vergeleken worden. siet bov. op v 15.
al watmen begeeren mach en is met haer niet te vergelijcken.
12
Spreuken 8:12
D. ick besitte, geniete, ende gebruycke de kloecksinnicheyt, als die my alleene toebehoort, ende ten dienste staet.
Ick Wijsheyt woone [by] de
Spreuken 8:12
Siet bov. 1. op v 4.
kloecksinnicheyt; ende vinde de kennisse aller
Spreuken 8:12
Siet op het selve vs.
bedachtsaemheyt.
13
Spreuken 8:13
D. de vreese des Heeren, die het beginsel, ende het voorneemste deel der wijsheyt is, bov. 1.7. veroorsaeckt, ende beweegt den mensche het quade te haten.
De vreese des HEEREN is, te haten het quade, de hooveerdicheyt, ende den hoochmoet, ende den
Spreuken 8:13
Siet bov. 2. op v 12.
quaden wech: ick hate oock den
Spreuken 8:13
Siet op het selve vs.
mont der verkeertheden.
14Raet, ende het
Spreuken 8:14
Ofte, bestendich wesen, ofte, bestendige wijsheyt. Siet bov. 2. op v 7.
wesen zijn mijne: ick ben het verstant, mijne is de sterckte.
15Door my regeren de Coningen, ende de Vorsten
Spreuken 8:15
Van dit woort komt een ander, beteeckenende wet-gevers, ofte wet-stellers, Genes. 49.10. Deut. 33.21. Iud. Prov. 5.14.
stellen
Spreuken 8:15
D. goede, ende rechtveerdige wetten, nae de welcke de onderdanen moeten geregeert worden.
gerechticheyt.
16Door my heerschen de Heerschers, ende de
Spreuken 8:16
Siet Iob 12. op v 21.
Princen, alle de Richters der aerde.
17Ick hebbe lief, die my lief hebben: ende die my
Spreuken 8:17
Siet van het Hebr. woort, Iob 7. op v 21. ende bov. 7. op v 15.
Siet 1.Reg. 10. op v 18. And. gout van Uphaz, die meynen dat Paz hier zy voor Uphaz, de naem van eene plaetse, daer veel uytnemende gout van daen quam, Ierem. 10.9. te weten, die heden in Barbaryen, nae sommiger gevoelen, Fez genaemt wort.
dicht gout: ende mijn inkomen, dan uytgelesen silver.
20Ick doe wandelen op den
Spreuken 8:20
Dat is, op de wijse, ende maniere van leven, diemen volgen moet, om nae de wet, eerst Godt, ende dan sijnen naesten, den schuldigen plicht te bewijsen, die hen toebehoort. Siet bov. 2. op v 8.
wech der gerechticheyt: in’t midden vande paden des rechts:
21Op dat ick mijne lief-hebbers doe be-erven
Spreuken 8:21
Verstaet een soodanich goet, dat waerlick goet is, ende den mensche het hoochste welvaren, dat in eeuwicheyt blijft, mede brengt, niet schijnende sulcks te zijn, maer inder waerheyt zijnde.
dat bestendich is: ende ick sal hare schat-kameren vervullen.
22
Spreuken 8:22
Verstaet den eeuwigen Vader onses Heeren Iesu Christi, dat is, de eerste persoone der eeuwiger Godtheyt.
De HEERE
Spreuken 8:22
D. hadde my in, ende by hem, uyt hem op eene onbegrijpelicke wijse geboren zijnde. Ioh. 1.1. Col. 1.15. Hebr. 1.3, 5.
besat
Spreuken 8:22
T.w. de wesentlicke wijsheyt, het selfstendich woort des Vaders, ofte de tweede persoone des goddelicken wesens, de eeuwige, ende eenich geboren Sone, ende waerachtich Godt: van de welcke siet oock bov. 1.20. ende hier v 12. Ioh. 1.1. Col. 1.15.
my [in’t] beginsel
Spreuken 8:22
D. sijner werckinge, als der scheppinge, ja oock sijnes eeuwigen raets, ende voornemens vande werelt te scheppen, gelijck de volgende woorden uytwijsen.
sijns wechs,
Spreuken 8:22
D. van alle eeuwicheyt af, alsser noch niet gemaeckt en was.
voor sijne wercken,
Spreuken 8:22
T.w. alsser niet en was dan Godt, ende niet dan eeuwicheyt. Vgel. Psal. 93.2.
van doe aen.
23Ick ben van eeuwicheyt af
Spreuken 8:23
D. verordent, ende ingestelt als eene Princesse, om de werelt te scheppen, te onderhouden, ende te regeren.
D. voor de aerde, eer de aerde geschapen was. Vgel. ond. ven 25, 26.
vande outheden der aerde aen.
24Ick was
Spreuken 8:24
Soo wort het Hebr. woort genomen, Psal. 51.7. alsoo in’t volgende vs.
geboren als de afgronden noch niet en waren: als noch geene fonteynen en waren,
Spreuken 8:24
Hebr. swaricheden der wateren; dat is, groote menichte van water. ofte, beswaert met water, dat is, vol waters, ende overvloeyende van water.
swaer van water:
25Al eer de bergen
Spreuken 8:25
D. ingedrucket, gegrondet, ende vast gesettet waren. Het Hebr. woort siet daer op, dat de bergen hare grontvestinge hebben onder in de wateren.
ingevestet waren: voor de heuvelen was ick geboren.
26
Spreuken 8:26
N. de Heere. bov. v. 22.
Hy en hadde de aerde
Spreuken 8:26
Het Hebr. woordeken ad, ofte, gnad, is elders oock aldus genomen, siet Iob 1.18. ende d’aenteeck. Ofte, Hebr. tot dat hy de aerde niet gemaeckt hadde. D. aleer hy de aerde gemaeckt hadde.
noch niet gemaeckt, noch
Spreuken 8:26
Het Hebr. woort beteeckent de plaetsen, die buyten de huysen, ende steden zijn, als de straten, ende velden. Door velden ist hier genomen, gelijck oock Psal. 144.13. Ezech. Prov. 7.15.
de velden; noch
Spreuken 8:26
Hebr. het hooft; dat is, begin. Alsoo Num. 10.10. Eccles. 3.11. Ezech. Prov. 40.1. De sin is, dat noch het minste stofken niet gemaeckt en was.
Ofte, eenen circkel ordende, settede. Dit wort geseyt ten aensien van de forme des aerdrijcks, de welcke van Godt ront gemaeckt is, so datse de diepe wateren omvatt, ende van die rontom omvatt wort. De sin is, dat Godt de aerde gelijck met een kompas, ofte passer ront gemaeckt heeft.
eenen circkel
Spreuken 8:27
D. over de diepe wateren.
over het vlacke des afgronts beschreef:
28Doe hy de opper-wolcken van boven
Spreuken 8:28
T.w. op datse hare plaetse behoudende, niet en souden nedervallen op der aerde.
bevel niet en souden overtreden: doe hy de grontvesten der aerde
Spreuken 8:29
Ofte, insettede, ofte, beschreef.
stelde.
30Doe was ick een
Spreuken 8:30
T.w. dat by sijne voester geduerich is. alsoo is de eeuwige Sone Godts, de selfstandige wijsheyt des Vaders, van eeuwicheyt onverscheydelick by hem geweest, gelijck geschreven is, Ioh. 1.1. Het woort was by Godt. item cap. 17.5. Verklaert my met de klaerheyt, die ick by u hadde eer de werelt was. Doch het woort kan oock genomen worden voor de gene, die selve voedt, zijnde d’oversettinge aldus gestelt, ende ick ben by hem voedende; dat is, onderhoudende, ende regerende alle dingen, ende voornemelick sijne Kercke door sijnen Geest ende Woort opqueeckende, ende voedende.
voesterlinck by hem, ende ick was
Spreuken 8:30
Hebr. dach dach, dat is, dagelicks, altijt. Siet Genes. 39. op v 10. ende ond. v. 34.
dagelicks [sijne]
Spreuken 8:30
Hier mede wort door eene figuerlicke maniere van spreken te kennen gegeven de groote aengenaemheyt des Soons Godts by sijnen Vader. Siet Matth. 3.17. Ioh. 5.20. ende 8.29. And. ende ick ben eene dagelicksche vermakinge; te weten, den schepselen door mijne algemeyne, ende bysondere weldaden. Ioh. 5.17.
vermakingen: it’aller tijt voor sijn aengesichte spelende.
31
Spreuken 8:31
T.w. mits datse haer seer wonderbaer, ende menigerley vertoont in aller schepselen onderhoudinge, ende regeringe.
Spelende in de werelt sijns aerdrijcks: ende mijne vermakingen zijn
Spreuken 8:31
T.w. om die goet te doen, ten aensien van het tegenwoordich, ende toekomende leven.
Vergel. bov. 1.25. alwaer het selve Hebr. woort is.
en verwerpet [die] niet.
34Wel gelucksalich is de mensche, die nae my hoort,
Spreuken 8:34
Eene gelijckenisse genomen van de neerstige Studenten, die altijt ontrent de leer-plaetse harer Leeraers zijn, ofte van de Soliciteurs, die het uytgaen der Raets-heeren, ende Advocaten vlijtichlick waernemen, ofte van de Deurwachters des Tempels, die stede-vast haer werck moesten gade slaen.
dagelicks wakende aen mijne poorten, waernemende de posten mijner deuren.
Ofte, behaelt; dat is, verkrijcht gunste, ende genade by den Heere. Siet de selve maniere van spreken, ond. 12.2. ende 18.22.
treckt een welgevallen van den HEERE.
36Maer die [tegen] my sondicht, doet sijne ziele
Spreuken 8:36
Ofte, onrecht, ofte, overlast. Hebr. is een geweldiger sijner ziele. Siet het volgende lidt van dit vs item ond. 20.2.
gewelt aen: alle die
Spreuken 8:36
Die worden geseyt Godt, ende sijne wijsheyt te haten, die wetens, ende willens doen het gene Godt, ende sijne wijsheyt haten. Siet van de sulcke, Psal. 21.9. ende 83.3. Rom. 1.30.
my haten
Spreuken 8:36
Dat is, doen het gene, daer mede sy de doot, ende het verderf aen sich brengen. alsoo, den vloeck lief hebben, Psal. 109. v. 17. loeren op sijn eygen bloet, bov. 1.18. sijne ziele versmaden, ond. 15.32.