Christus een voorbeeld van zelfverloochening
1 Maar wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden van de onsterken te dragen, en niet onszelf te behagen.
2 Dat dan een ieder van ons zijn naaste behage ten goede, tot stichting.
3 Want ook Christus heeft Zichzelf niet behaagd, maar gelijk geschreven is: De smadingen van hen, die U smaden, zijn op Mij gevallen.
4 Want al wat te voren geschreven is, dat is tot onze lering te voren geschreven, opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften, hoop hebben zouden.
5 Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij eensgezind zijt onder elkander naar Christus Jezus;
6 Opdat gij eendrachtig, met één mond, moogt verheerlijken de God en Vader van onze Heere Jezus Christus.
7 Daarom neemt elkander aan, gelijk ook Christus ons aangenomen heeft, tot de heerlijkheid Gods.
8 En ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis, vanwege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen;
9 En de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken; gelijk geschreven is: Daarom zal ik U belijden onder de heidenen, en Uw Naam lofzingen.
10 En weer zegt Hij: Weest vrolijk, gij heidenen met Zijn volk!
11 En weer: Looft de Heere, al gij heidenen, en prijst Hem, al gij volken!
12 En weer zegt Jesaja: Er zal zijn de wortel van Jesse, en Die opstaat, om over de heidenen te gebieden; op Hem zullen de heidenen hopen.
13 De God nu der hoop vervulle u met alle blijdschap en vrede in het geloven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoop, door de kracht van de Heilige Geest.
Plannen van Paulus
14 Doch, mijn broeders, ook ik zelf ben verzekerd van u, dat gij ook zelf vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, machtig om ook elkander te vermanen.
15 Maar ik heb u eensdeels te stoutmoediger geschreven, broeders, u als weer dit indachtig makende, om de genade, die mij door God gegeven is;
16 Opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de heidenen, het Evangelie van God bedienende, opdat de offerande der heidenen aangenaam worde, geheiligd door de Heilige Geest.
17 Zo heb ik dan roem in Christus Jezus in die dingen, die God aangaan.
18 Want ik zou niet durven iets te zeggen, dat Christus door mij niet gewerkt heeft, tot gehoorzaamheid der heidenen, met woorden en werken;
19 Door kracht van tekenen en wonderheden, en door de kracht van de Geest Gods, zodat ik, van Jeruzalem af, en rondom, tot Illyrikum toe, het Evangelie van Christus vervuld heb.
20 En alzo zeer begerig geweest ben om het Evangelie te verkondigen, niet waar Christus genoemd was, opdat ik niet op het fundament van een ander zou bouwen;
21 Maar gelijk geschreven is: Die van Hem niet was geboodschapt, die zullen het zien; en die het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan.
22 Waarom ik ook menigmaal verhinderd geweest ben tot u te komen.
23 Maar nu geen plaats meer hebbende in deze gewesten, en van over vele jaren groot verlangen hebbende, om tot u te komen,
24 Zo zal ik, wanneer ik naar Spanje reis, tot u komen; want ik hoop in het doorreizen u te zien, en door u daarheen geleid te worden, als ik eerst van uw tegenwoordigheid eensdeels verzadigd zal zijn.
25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen.
26 Want het heeft die van Macedónië en Acháje goed gedacht een blijk van gemeenschap te doen aan de armen onder de heiligen, die te Jeruzalem zijn.
27 Want het heeft hun zo goed gedacht; ook zijn zij hun schuldenaars; want indien de heidenen hun geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke goederen te dienen.
28 Als ik dan dit volbracht, en hun deze vrucht verzegeld zal hebben, zo zal ik door uw stad naar Spanje afkomen.
29 En ik weet, dat ik, tot u komende, met volle zegen van het Evangelie van Christus komen zal.
Opwekking tot voorbede
30 En ik bid u, broeders, door onze Heere Jezus Christus, en door de liefde des Geestes, dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij;
31 Opdat ik mag bevrijd worden van de ongehoorzamen in Judéa, en dat deze mijn dienst, die ik aan Jeruzalem doe , de heiligen aangenaam zij;
32 Opdat ik met blijdschap, door de wil van God, tot u mag komen, en met u verkwikt worden.
33 En de God des vredes zij met u allen. Amen.
1 D’Apostel vermaent voorders de stercke datse haer voegen na de swackheyt harer broederen. 3 door het exempel Christi , die niet en heeft hem selven gesocht, maer ons’ voordeel, ’t welck hy uyt de Schriften des Ouden Testaments bevestight, die oock tot onsen troost geschreven zijn. 5 ende datse met eendrachtiger herten Gode en den Heere Christo dienen. 7 Verklaert breeder het exempel Christi , hoe hy gedient heeft, soo den Ioden, 9 als oock den Heydenen, ’t welck hy oock uyt de selve Schriften bewijst. 13 daer by voegende eenen wensch datse in alle Christelijcke deughden ende kennisse mogen toe-nemen. 14 Daerna begint hy te besluyten desen Sendt-brief, ontschuldigende sijne vryheyt in het schrijven. 17 ende verhalende hoe krachtelijck Godt sijnen dienst gesegent heeft, ende hoe getrouwelijck hy den selven bedient heeft. 22 Belooft dat hy tot Roomen, in’t reysen na Spanien, comen sal. 25 ende geeft te kennen , dat hy eerst na Ierusalem moeste reysen, om daer te brengen de aelmoessen der Gemeynten van Macedonien ende Achajen. 30 Versoeckt van haer datse voor hem ende sijnen dienst willen bidden. 33 Ende wenscht haer alles goets van Godt.
1 MAer wy die sterck zijn, zijn schuldigh de swackheden der onstercke te dragen, ende niet ons selven te behagen.
2 Dat dan een yegelick van ons [sijnen ] naesten behage ten goede, tot stichtinge.
3 Want oock Christus en heeft hem selven niet behaeght, maer, gelijck geschreven is, De smadingen der gene die u smaden, zijn op my gevallen.
4 Want al wat te voren geschreven is, dat is tot onser leeringe te voren geschreven: op dat wy door lijdtsaemheyt ende vertroostinge der Schriften hope hebben souden.
5 Doch de Godt der lijdsaemheyt ende der vertroostinge geve u dat ghy eens gesint zijt onder malcanderen na Christum Iesum.
6 Op dat ghy eendrachtelijck met eenen monde meucht verheerlicken den Godt ende Vader onses Heeren Iesu Christi.
7 Daerom neemt malcanderen aen, ghelijck oock Christus ons aenghenomen heeft tot de heerlijckheydt Godts.
8 Ende ick segge, dat Iesus Christus een dienaer geworden is der Besnijdenisse van wegen de waerheyt Godts, op dat hy bevestigen soude de beloftenissen der Vaderen:
9 Ende de Heydenen Godt van wegen de barmherticheyt souden verheerlijcken: gelijck geschreven is, Daerom sal ick u belijden onder de Heydenen, ende uwen name lof-singen.
10 Ende wederom seght hy, Weest vrolijck ghy Heydenen met sijnen volcke.
11 Ende wederom, Looft den Heere alle ghy Heydenen, ende prijst hem alle ghy volcken.
12 Ende wederom seght Esaias, Daer sal zijn de wortel Iesse, ende die op-staet om over de Heydenen te gebieden: op hem sullen de Heydenen hopen.
13 De Godt nu der hope vervulle u lieden met alle blijdtschap ende vrede in’t gelooven, op dat ghy overvloedich meucht zijn in de hope, door de cracht des Heyligen Geests.
14 Doch mijne broeders, oock ick selve ben versekert van u, dat ghy oock selve vol zijt van goetheyt, vervult met alle kennisse, machtich om oock malcanderen te vermanen.
15 Maer ick hebbe u eens-deels te stoutelijcker geschreven, broeders, u als wederom [dit ] indachtigh makende, om de genade die my van Godt gegeven is:
16 Op dat ick een dienaer Iesu Christi zy onder de Heydenen, het Euangelium Godts bedienende, op dat de offeranden der Heydenen aengenaem worde, geheylicht door den heyligen Geest.
17 So hebbe ick dan roem in Christo Iesu in die dingen die Godt aengaen.
18 Want ick en soude niet durven yet seggen, ’t welck Christus door my niet gewrocht en heeft, tot gehoorsaemheyt der Heydenen, met woorden ende wercken,
19 Door cracht van teeckenen ende wonderheden, [ende ] door de cracht des Geests Godts: soo dat ick van Ierusalem aen, ende rontomme, tot Illyricum toe het Euangelium Christi vervult hebbe.
20 Ende alsoo zeer begeerich geweest ben om het Euangelium te vercondigen, niet daer Christus genoemt was, op dat ick niet op een anders fondament en soude bouwen:
21 Maer, gelijck geschreven is, Den welcken van hem niet en was geboodtschapt, die sullen ’t sien: ende de welcke het niet gehoort en hebben, die sullen ’t verstaen.
22 Waerom ick oock menichmael verhindert geweest ben tot u te komen.
23 Maer nu geen plaetse meer hebbende in dese gewesten, ende van over vele jaren groot verlangen hebbende om tot u te comen,
24 So wanneer ick na Spanien reyse, so sal ick tot u comen: want ick hope in ’t doorreysen u te sien, ende van u derwaerts geleydt te worden: als ick eerst van u lieder [teghenwoordigheydt ] eens-deels versadight sal zijn.
25 Maer nu reyse ick na Ierusalem, dienende den heyligen.
26 Want het heeft [dien van ] Macedonien ende Achajen goetgedocht een gemeyne hantreyckinge te doen aen de arme onder de heylige die te Ierusalem zijn.
27 Want het heeft haer [so ] goet gedocht: oock zijn sy hare schuldenaers. Want indien de Heydenen harer geestelijcke [goederen ] deelachtich zijn geworden, so zijn sy oock schuldigh haer van lichamelijcke [goederen ] te dienen.
28 Als ick dan dit volbracht, ende haer dese vrucht versegelt sal hebben, so sal ick door u lieder [stadt ] na Spanien afkomen.
29 Ende ick weet dat ick tot u comende, met vollen segen des Euangeliums Christi comen sal.
30 Ende ick bidde u, broeders, door onsen Heere Iesum Christum, ende door de liefde des Geests, dat ghy met my strijdet in de gebeden tot Godt voor my.
31 Op dat ick magh bevrijdt worden van de onghehoorsame in Iudea, ende dat dese mijnen dienst, dien [ick ] aen Ierusalem [doe ], aengenaem zy den heyligen:
32 Op dat ick met blijdtschap, door den wille Godts, tot u magh comen, ende met u verquickt worden.
33 Ende de Godt des vredes zy met u allen. Amen.