Het boek uit de hemel wordt door Johannes opgegeten
1 En ik zag een andere sterke engel, afkomende van de hemel, die bekleed was met een wolk; een regenboog was boven zijn hoofd; en zijn aangezicht was als de zon, en zijn voeten waren als pilaren van vuur.
2 En hij had in zijn hand een boekske, dat geopend was; en hij zette zijn rechtervoet op de zee, en de linker op de aarde.
3 En hij riep met een grote stem, gelijk een leeuw brult; en toen hij geroepen had, spraken de zeven donderslagen hun stemmen.
4 En toen de zeven donderslagen hun stemmen gesproken hadden, zo zou ik ze geschreven hebben; en ik hoorde een stem uit de hemel, die tot mij zeide: Verzegel, hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben, en schrijf dat niet.
5 En de engel, die ik zag staan op de zee, en op de aarde, hief zijn hand op naar de hemel;
6 En hij zwoer bij Hem, Die leeft in alle eeuwigheid, Die de hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is, en de aarde en hetgeen daarin is, en de zee en hetgeen daarin is, dat er geen tijd meer zal zijn;
7 Maar in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij bazuinen zal, zo zal de verborgenheid Gods vervuld worden, gelijk Hij Zijn dienstknechten, de profeten, verkondigd heeft.
8 En de stem, die ik gehoord had uit de hemel, sprak weer met mij, en zeide: Ga heen, neem het boekske, dat geopend en in de hand van de engel is, die op de zee en op de aarde staat.
9 En ik ging heen tot de engel, zeggende tot hem: Geef mij dat boekske. En hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing.
10 En ik nam dat boekske uit de hand van de engel, en ik at dat op; en het was in mijn mond zoet als honing, en als ik het gegeten had, werd mijn buik bitter.
11 En hij zeide tot mij: Gij moet weer profeteren voor vele volken, en natiën, en talen, en koningen.
1 Nae dat de plagen verhaelt zijn, die onder de seste basuyne de Christenheyt uyt Oosten ende Westen souden overkomen, soo wort nu in dit Capittel verhaelt ’t gene tot troost der Gemeynte onder de selve basuyne, noch soude volgen. Ende voor eerst wert een Engel gesien van den hemel af-komende in groote heerlickheyt, met een open boecxken in de handt. 3 die met een groote stemme roept, waer op seven donder-slagen volgen. 5 ende sweert by dien die in eeuwigheydt leeft, datter geenen tijdt meer en soude zijn na dat de sevende basuyne soude gebasuynt hebben. 8 Geeft daer nae het open boecxken aen den Apostel, om op te eten. 10 ’t welck wel soet was in den mont, maer bitter inden buyck. 11 Daer na verklaert hy aen den Apostel, dat hy wederom moest propheteren.
1 ENde ick sagh eenen anderen stercken Engel af-komende vanden Hemel, die bekleet was met een wolcke: ende een regen-boge was boven [sijn ] hooft: ende sijn aenghesichte was als de Sonne, ende sijne voeten waren als pilaren van vyer.
2 Ende hy hadde in sijne handt een boecxken dat geopent was: ende hy settede sijnen rechteren voet op de zee, ende den slinckeren op de aerde.
3 Ende hy riep met een groote stemme, gelijckerwijs een leeuw brult: ende als hy geroepen hadde, spraken de seven donder-slagen hare stemmen.
4 Ende doe de seven donder-slagen hare stemmen gesproken hadden, soo soude ickse geschreven hebben: ende ick hoorde eene stemme uyt den Hemel, die tot my seyde, Verzeghelt ’t gene de seven donder-slagen gesproken hebben, ende en schrijft dat niet.
5 Ende de Engel dien ick sagh staen op de zee, ende op de aerde, hief sijne hant op na den Hemel,
6 Ende hy swoer by Dien die leeft in alle eeuwigheyt, die den Hemel geschapen heeft ende ’t gene daer in is, ende de aerde ende ’t gene daer in is, ende de zee ende het gene daer in is, dat daer geen tijdt meer en sal zijn:
7 Maer in de dagen der stemme des sevenden Enghels, wanneer hy basuynen sal, so sal de verborgentheyt Godts vervult worden, gelijck hy sijnen dienstknechten den Propheten verkondight heeft.
8 Ende de stemme die ick gehoort hadde uyt den Hemel, sprack wederom met my, ende seyde, Gaet henen, neemt het boecxken, dat geopent [ende ] in de handt is des Engels die op de zee ende op de aerde staet.
9 Ende ick ginck henen tot den Engel, segghende tot hem, Geeft my dat boecxken. Ende hy seyde tot my, Neemt dat ende eet het op: ende het sal uwen buyck bitter maken, maer in uwen mondt sal het soet zijn als honich.
10 Ende ick nam dat boecxken uyt de handt des Engels, ende ick at dat op: ende het was in mijnen mondt soet als honich, ende als ick het ghegeten hadde, wiert mijnen buyck bitter.
11 Ende hy seyde tot my, Ghy moet wederom propheteren voor vele volcken, ende natien, ende talen, ende coningen.