Gebed om verlossing
1 Een onderwijzing van David, voor de opperzangmeester, op Neginôth;
2 Toen de Zifieten gekomen waren, en tot Saul gezegd hadden: Verbergt David zich niet bij ons?
3 O God! verlos mij door Uw Naam, en doe mij recht door Uw macht.
4 O God! hoor mijn gebed; neig de oren tot de redenen van mijn mond.
5 Want vreemden staan tegen mij op, en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Sela.
6 Ziet, God is mij een Helper; de Heere is onder degenen, die mijn ziel ondersteunen.
7 Hij zal dit kwaad aan mijn verspieders vergelden; roei hen uit door Uw waarheid.
8 Ik zal U met vrijwilligheid offeren; ik zal Uw Naam, o Heere! loven, want Hij is goed.
9 Want Hij heeft mij gered uit alle benauwdheid; en mijn oog heeft gezien op mijn vijanden.
David van de Ziphiten by Saul verraden zijnde, bidt Godt om bescherminge, ende rechtveerdige straffe sijner vyanden, met vertrouwen van verhooringe, ende belofte van danckbaerheyt.
1 EEn’ onderwijsinge Davids: voor den Opper-sang-meester, op Neginoth.
2 Als de Ziphiters gekomen waren, ende tot Saul geseyt hadden: En verbercht sich David niet by ons?
3 O Godt, verlost my door uwen Naem, ende doet my recht door uwe macht.
4 O Godt, hoort mijn gebedt: neycht de ooren tot de redenen mijnes monts.
5 Want vreemde staen tegen my op, ende Tyrannen soecken mijne ziele: Sy en stellen Godt niet voor hare oogen, Sela!
6 Siet, Godt is my een helper: de Heere is onder de gene die mijne ziele ondersteunen.
7 Hy sal dit quaet mijnen verspiederen vergelden: roeytse uyt door uwe waerheyt.
8 Ick sal u met vrywillicheyt offeren: Ick sal uwen Naem, ô HEERE, loven, want hy is goet.
9 Want hy heeft my geredt uyt alle benaeuwtheyt: ende mijn’ ooge heeft gesien op mijne vyanden.