Betuiging van onschuld en vroomheid
1 Een psalm van David!
Doe mij recht, Heere! want ik wandel in mijn oprechtheid; en ik vertrouw op de Heere, ik zal niet wankelen.
2 Proef mij, Heere, en doorzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart.
3 Want Uw goedertierenheid is voor mijn ogen, en ik wandel in Uw waarheid.
4 Ik zit niet bij ijdele lieden, en met geveinsde lieden ga ik niet om.
5 Ik haat de vergadering der boosdoeners, en bij de goddelozen zit ik niet.
6 Ik was mijn handen in onschuld, en ik ga rondom Uw altaar, o Heere!
7 Om te doen horen de stem des lofs, en om te vertellen al Uw wonderen.
8 Heere! ik heb lief de woning van Uw huis, en de plaats van de tabernakel Uwer eer.
9 Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds;
10 In wier handen schandelijk bedrijf is, en wier rechterhand vol geschenken is.
11 Maar ik wandel in mijn oprechtheid, verlos mij dan en wees mij genadig.
12 Mijn voet staat op effen baan; ik zal de Heere loven in de vergaderingen.
David bidt Godt om recht tegen sijne vyanden, betuygende voor hem sijne oprechticheyt, onschult ende Godtsalicheyt: ende sich versekerende van verhooringe, belooft Gode danckbaerheyt.
1 [EEn Psalm] Davids. Doet my recht, HEERE, want ick wandele in mijne oprechticheyt; ende ick vertrouwe op den HEERE, ick en sal niet wanckelen.
2 Proeft my, HEERE, ende versoeckt my; toetst mijne nieren, ende mijn herte.
3 Want uwe goedertierenheyt is voor mijne oogen; ende ick wandele in uwe waerheyt.
4 Ick en sitte niet by ydele lieden; ende met bedeckte lieden en gae ick niet om.
5 Ick hate de vergaderinge der boosdoenders; ende by de godtloose en sitt ick niet.
6 Ick wassche mijne handen in onschult; ende ick gae rontom uwen altaer, ô HEERE:
7 Om te doen hooren de stemme des lofs, ende om te vertellen alle uwe wonderen.
8 HEERE, ick hebbe lief de wooninge uwes huyses; ende de plaetse des Tabernakels uwer eere.
9 En raept mijne ziele niet wech met de sondaren; noch mijn leven met de mannen des bloets:
10 In welcker handen schendelick bedrijf is; ende welcker rechter-hant vol geschencken is.
11 Maer ick wandele in mijne oprechticheyt; verlost my [dan], ende zijt my genadich.
12 Mijn voet staet op effener bane; Ick sal den HEERE loven in de vergaderingen.