Boetpsalm
1 Een lied Hammaälôth.
Uit de diepten roep ik tot U, o Heere!
2 Heere! hoor naar mijn stem; laat Uw oren opmerkende zijn op de stem van mijn smekingen.
3 Zo Gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat; Heere! wie zal bestaan?
4 Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.
5 Ik verwacht de Heere; mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord.
6 Mijn ziel wacht op de Heere, meer dan de wachters op de morgen; de wachters op de morgen.
7 Israël hope op de Heere, want bij de Heere is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing.
8 En Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden.
Dese Psalm is een hertgrondelick gebedt eenes godtsaligen menschen, seer beroert zijnde van wegen sijne sonden, vertrouwende nochtans vastelick dat Godt hem de selve vergeven sal, vermanende Israël oock op den Heere te hopen.
1 EEn Liedt Hammaaloth. Uyt de diepten roepe ick tot u, o HEERE.
2 Heere, hoort nae mijne stemme: laett uwe ooren opmerckende zijn op de stemme mijner smeeckingen.
3 So ghy, HEERE, de ongerechticheden gade slaet: Heere, wie sal bestaen?
4 Maer by u is vergevinge, op dat ghy gevreest wort.
5 Ick verwachte den HEERE, mijne ziele verwacht, ende ick hope op sijn woort.
6 Mijne ziele [wacht] op den Heere, meer dan de wachters op den morgen: de wachters op den morgen.
7 Israël hope op den HEERE, Want by den HEERE is goedertierenheyt, ende by hem is veel verlossinge.
8 Ende hy sal Israël verlossen van alle sijne ongerechticheden.