Gebed om bescherming tegen boze mensen
1 Een lied Hammaälôth.
Ik heb tot de Heere geroepen in mijn benauwdheid, en Hij heeft mij verhoord.
2 O Heere! red mijn ziel van de valse lippen, van de bedriegelijke tong.
3 Wat zal U de bedriegelijke tong geven, of wat zal zij U toevoegen?
4 Scherpe pijlen van een machtige, alsook gloeiende jeneverkolen !
5 O, wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten van Kedar woon.
6 Mijn ziel heeft lang gewoond bij hen, die de vrede haten.
7 Ik ben vreedzaam; maar als ik spreek, zijn zij aan de oorlog.
Een gebedt tegen de quade tongen, ofte valsche lasteraers: mitsgaders een klachte des Psalmists, dat hy nootsakelick met de boose menschen moest ommegaen.
1 EEn Liedt Hammaaloth. Ick hebbe tot den HEERE geroepen in mijne benautheyt, ende hy heeft my verhoort.
2 O HEERE, reddet mijne ziele van de valsche lippe: van de bedriechlicke tonge.
3 Wat sal u de bedriechlicke tonge geven? of wat salse u toevoegen?
4 Scherpe pijlen eenes machtigen: mitsgaders gloeyende jenever-kolen.
5 O wee my, dat ick een vreemdelinck ben [in] Mesech: dat ick in de tenten Kedars woone.
6 Mijne ziele heeft lange gewoont by de gene die den vrede haten.
7 Ick ben vreedsaem: maer als ick spreke, sy zijn aen d’oorloge.