Hoe geregeerd moet worden
1 Een psalm van David.
Ik zal van goedertierenheid en recht zingen; U zal ik psalmzingen, o Heere!
2 Ik zal verstandig handelen in de oprechte weg; wanneer zult Gij tot mij komen? Ik zal in het midden van mijn huis wandelen, in oprechtheid mijns harten.
3 Ik zal geen Belials-stuk voor mijn ogen stellen; ik haat het doen der afvalligen, het zal mij niet aankleven.
4 Het verkeerde hart zal van mij wijken; de boze zal ik niet kennen.
5 Die van zijn naaste in het heimelijk kwaadspreekt, die zal ik verdelgen; die hoog van ogen is, en trots van hart, die zal ik niet dulden.
6 Mijn ogen zullen zijn op de getrouwen in het land, dat zij bij mij zitten; die in de oprechte weg wandelt, die zal mij dienen.
7 Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet blijven; die leugens spreekt, zal voor mijn ogen niet bevestigd worden.
8 Elke morgen zal ik alle goddelozen des lands verdelgen, om uit de stad des Heeren alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien.
David stelt hier hem selven, ende sijn Hofgesin, eenen yederen tot een exempel, betuygende, dat hy de vroome soude vereeren ende verheffen, maer de boose straffen, ende van sich drijven.
1 EEn Psalm Davids. Ick sal van goedertierenheyt ende recht singen: u sal ick psalm-singen, ô HEERE.
2 Ick sal verstandelick handelen in den oprechten wech; Wanneer sult ghy tot my komen? Ick sal in’t midden mijns huyses wandelen, in oprechticheyt mijnes herten.
3 Ick en sal geen Belials stuck voor mijne oogen stellen: Ick hate het doen der afvalligen: ’t en sal my niet aenkleven.
4 Het verkeert herte sal van my wijcken: den boosen en sal ick niet kennen.
5 Die sijnen naesten in’t heymelick achterklapt, dien sal ick verdelgen: die hooge van oogen is, ende trots van herten, dien en sal ick niet vermogen.
6 Mijne oogen sullen zijn op de getrouwe in den lande, datse by my sitten: die in den oprechten wech wandelt, die sal my dienen.
7 Wie bedroch pleegt, en sal binnen mijn huys niet blijven: die leugenen spreeckt, en sal voor mijne oogen niet bevestigt worden.
8 Alle morgen sal ick alle godtloose des lants verdelgen, om uyt de Stadt des HEEREN alle werckers der ongerechticheyt uyt te roeyen.