Nehemía verlicht de schuldenlast van de armen
1 Maar het geroep van het volk en van hun vrouwen was groot, tegen hun broeders, de Joden.
2 Want er waren er die zeiden: Onze zonen, en onze dochters, wij zijn velen; daarom hebben wij koren opgenomen, opdat wij eten en leven.
3 Ook waren er, die zeiden: Wij verpanden onze akkers, en onze wijngaarden, en onze huizen, opdat wij in deze honger koren mogen opnemen.
4 Evenzo waren er, die zeiden: Wij hebben geld geleend voor de schatting van de koning, op onze akkers en onze wijngaarden.
5 Nu is toch ons vlees als het vlees van onze broeders, onze kinderen zijn als hun kinderen; en ziet, wij onderwerpen onze zonen en onze dochters tot dienstknechten; ja, er zijn enige van onze dochters onderworpen, dat zij in de macht van onze handen niet zijn; en anderen hebben onze akkers en onze wijngaarden.
6 Toen ik nu hun geroep en deze woorden hoorde, ontstak ik zeer.
7 En mijn hart beraadslaagde in mij; daarna twistte ik met de edelen, en met de overheden, en zeide tot hen: Gij vordert een last, een ieder van zijn broeder. Voorts belegde ik een grote vergadering tegen hen.
8 En ik zeide tot hen: Wij hebben onze broeders, de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, naar ons vermogen wedergekocht; en zoudt gij ook uw broeders verkopen, of zouden zij aan ons verkocht worden? Toen zwegen zij, en vonden geen antwoord.
9 Voorts zeide ik: De zaak is niet goed, die gij doet; zoudt gij niet wandelen in de vreze van onze God, om de versmading der heidenen, onze vijanden?
10 Ik, mijn broeders, en mijn jongens, vorderen wij ook geld en koren van hen? Laat ons toch deze last nalaten.
11 Geeft hun toch heden terug hun akkers, hun wijngaarden, hun olijfgaarden en hun huizen; en het honderdste deel van het geld, en van het koren, de most en de olie, die gij hun hebt afgevorderd.
12 Toen zeiden zij: Wij zullen het teruggeven, en van hen niets zoeken; wij zullen alzo doen, als gij zegt. En ik riep de priesters, en deed hen zweren, dat zij doen zouden naar dit woord.
13 Ook schudde ik mijn boezem uit, en zeide: Alzo schudde God uit elke man, die dit woord niet zal bevestigen, uit zijn huis en uit zijn arbeid, en hij zij alzo uitgeschud en ledig. En de ganse gemeente zeide: Amen! En zij prezen de Heere. En het volk deed naar dit woord.
Nehemía’s onbaatzuchtigheid
14 Ook van die dag af, dat hij mij bevolen heeft hun landvoogd te zijn in het land Juda, van het twintigste jaar af, tot het twee en dertigste jaar van de koning Arthahsasta, zijnde twaalf jaren, heb ik, met mijn broeders, het brood van de landvoogd niet gegeten.
15 En de vorige landvoogden, die vóór mij geweest zijn, hebben het volk bezwaard, en van hen genomen aan brood en wijn, daarna veertig zilveren sikkels; ook heersten hun jongens over het volk; maar ik heb alzo niet gedaan, om de vreze Gods.
16 Daartoe heb ik ook aan het werk van deze muur verbeterd, en wij hebben geen land gekocht; en al mijn jongens zijn aldaar verzameld geweest tot het werk.
17 Ook zijn er van de Joden en van de overheden honderd vijftig man, en die van de heidenen, die rondom ons zijn, tot ons kwamen, aan mijn tafel geweest.
18 En wat voor één dag bereid werd, was een os en zes uitgelezen schapen; ook werden mij vogels bereid, en binnen tien dagen van alle wijn zeer veel; nog heb ik bij dezen het brood van de landvoogd niet gezocht, omdat de dienstbaarheid zwaar was over dit volk.
19 Gedenk mij, mijn God, ten goede, alles wat ik aan dit volk gedaan heb.
Het volck klaegt over den overlast van woecker ende panden, v. 1, etc. Nehemia wort daer over seer verstoort, bestraft de Groote, overtuychtse, ende doetse beloven ende sweeren, datse daer van sullen afstaen, 6. verhaelt sijn eygen exempel, ende hoe hy, niet tegenstaende sijne sware hofhoudinge, het recht des Lant-voogts noyt gevordert en hebbe, om de Gemeynte niet te beswaren, 14.
1 MAer het geroep des volcks ende harer wijven was groot; tegen hare broederen, de Ioden.
2 Want daer waren, die seyden; Onse sonen, ende onse dochteren, wy, zijn vele: Daerom hebben wy koorn opgenomen, op dat wy eten ende leven.
3 Oock warender die seyden; Wy verpanden onse ackers, ende onse wijngaerden, ende onse huysen, op dat wy in desen honger koorn mogen opnemen.
4 Desgelijcks warender die seyden; Wy hebben gelt ontleent tot des Conincks cijns; [op] onse ackers, ende onse wijngaerden.
5 Nu is doch onse vleesch als het vleesch onser broederen, onse kinderen zijn als hare kinderen: ende siet, wy onderwerpen onse sonen, ende onse dochteren, tot dienst-knechten; ja daer zijn eenige van onse dochteren onderworpen, datse in de macht onser handen niet en zijn: ende andere hebben onse ackers, ende onse wijngaerden.
6 Doe ick nu haer geroep, ende dese woorden hoorde, ontstack ick seer.
7 Ende mijn herte beraetslaechde in my; daerna twistede ick met de Edelen, ende met de Overheden, ende seyde tot hen; Ghylieden vordert eenen last, een yegelick van sijnen broeder: voorts leyd’ ick eene groote vergaderinge tegens hen.
8 Ende ick seyde tot hen; Wy hebben onse broederen, de Ioden, die aen de Heydenen verkocht waren, nae ons vermogen wedergekocht: ende soudet ghylieden oock uwe broederen vercoopen, ofte souden sy aen ons verkocht worden? Doe swegen sy, ende en vonden geen antwoort.
9 Voorts seyde ick, De sake en is niet goet, die ghylieden doet: Soudet ghy niet wandelen in de vreese onses Godts, om de versmadinge der heydenen, onser vyanden?
10 Ick, mijne broederen, ende mijne Iongens, vorderen wy oock gelt ende koorn van hen? laet ons doch desen last nalaten.
11 Geeft hen doch als heden weder, hare ackers, hare wijngaerden, hare olijfgaerden, ende hare huysen: ende het hondertste [deel] van den gelde, ende van het koorn, den most, ende de olye, die ghy hen hebt afgevordert.
12 Doe seyden sy, Wy sullen’t wedergeven, ende van hen niets soecken, wy sullen alsoo doen, als ghy segt: Ende ick riep de Priesteren, ende deedse sweeren, dat sy doen souden nae dit woort.
13 Oock schuddede ick mijnen boesem uyt, ende seyde; Alsoo schudde Godt uyt allen man, die dit woort niet sal bevestigen, uyt sijnen huyse, ende uyt sijnen arbeyt, ende hy zy alsoo uytgeschuddet ende ledich: ende de gantsche gemeente seyde, Amen, ende sy presen den HEERE; Ende het volck dede nae dit woort.
14 Oock van dien dage af, dat hy my bevolen heeft, haren Lantvoocht te zijn in den lande Iuda, van den twintichsten jare af, tot het twee-ende-dertichste jaer des Conincks Arthahsasta, zijnde twaelf jaren, en hebbe ick met mijne broederen, het broot des Lant-voochts niet gegeten.
15 Ende de voorige Lant-voochden , die voor my geweest zijn, hebben het volck beswaert, ende van hen genomen aen broot ende wijn, daer na veertich silvere sikelen; oock heerschten hare Iongens over het volck: Maer ick en hebbe alsoo niet gedaen, om der vreese Godes wille.
16 Daer toe heb ick oock aen’t werck deses muers verbetert, ende wy en hebben geen lant gekocht: ende alle mijne Iongens zijn aldaer versamelt geweest tot het werck.
17 Oock zijn der Ioden ende der Overheden hondert ende vijftich man, ende die van de Heydenen, die rontom ons zijn, tot ons quamen, aen mijne tafel geweest.
18 Ende dat voor eenen dach bereydt wert, was een osse, [ende] ses uytgelesene schapen, oock werden my vogelen bereydet, ende binnen tien dagen van allen wijn seer veel: Noch heb ick by desen het broot des Lantvoochts niet gesocht, om dat de dienstbaerheyt swaer was over desen volcke.
19 Gedenckt mijner, mijn Godt, ten goede: alles wat ick aen desen volcke gedaen hebbe.