De verdorvenheid van Sion
1 Ai mij! want ik ben, als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld; als wanneer de nalezingen in de wijnoogst geschied zijn; er is geen druif om te eten; mijn ziel begeert vroegrijpe vrucht.
2 De goedertierene is vergaan uit het land, en er is niemand oprecht onder de mensen; zij loeren allemaal op bloed, zij jagen, een ieder zijn broeder, met een jachtgaren.
3 Om met beide handen wel dapper kwaad te doen, zo eist de vorst, en de rechter oordeelt om vergelding; en de grote spreekt de verderving van zijn ziel, en zij draaien ze dicht ineen.
4 De beste van hen is als een doorn; de oprechtste is scherper dan een doornheg; de dag van uw wachters, uw bezoeking, is gekomen; nu zal hun verwarring wezen.
5 Gelooft een vriend niet, vertrouwt niet op een voornaamste vriend; bewaar de deuren van uw mond voor haar, die in uw schoot ligt.
6 Want de zoon veracht de vader, de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; eens mans vijanden zijn zijn huisgenoten.
7 Maar ik zal uitzien naar de Heere, ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen.
8 Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin! wanneer ik gevallen ben, zal ik weer opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heere mij een licht zijn.
9 Ik zal de gramschap des Heeren dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd; totdat Hij mijn twist twiste, en mijn recht uitvoere; Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid.
10 En mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken; die tot mij zegt: Waar is de Heere, uw God? Mijn ogen zullen aan haar zien; nu zal zij worden tot vertreding, als slijk der straten.
11 Ten dage als Hij uw muren zal herbouwen, te dien dage zal het besluit verre heengaan.
12 Te dien dage zal het ook komen tot u toe, van Assur af, zelfs tot de vaste steden toe ; en van de vestingen tot aan de rivier, en van zee tot zee, en van gebergte tot gebergte.
13 Maar dit land zal worden tot een verwoesting, vanwege zijn inwoners, vanwege de vrucht van hun handelingen.
14 Gij dan , weid Uw volk met Uw staf, de kudde van Uw erfenis, die alleen woont, in het woud, in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in Basan en Gilead, als in de dagen van ouds.
15 Ik zal haar wonderen doen zien, als in de dagen, toen gij uit Egypteland uittrokt.
16 De heidenen zullen het zien, en beschaamd zijn, vanwege al hun macht; zij zullen de hand op de mond leggen; hun oren zullen doof worden.
17 Zij zullen het stof lekken, als een slang; als kruipende dieren der aarde, zullen zij zich beroeren uit hun burchten; zij zullen met vervaardheid komen tot de Heere, onze God, en zullen voor U vrezen.
18 Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel van Zijn erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid; want Hij heeft lust aan goedertierenheid.
19 Hij zal Zich over ons weer ontfermen; Hij zal onze ongerechtigheden ten onder brengen; ja, Gij zult al hun zonden in de diepten der zee werpen.
20 Gij zult Jakob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven, die Gij onze vaderen van oude dagen af gezworen hebt.
Klachte der Kercke over haer kleyn getal, ende de algemeyne verdorventheyt van Grooten ende Kleynen, dies Godts straffe voor handen is, v. 1, etc. sy waerschouwt voor vertrouwen op menschen, ende stelt haer vertrouwen op Godt, 5. sy triumpheert door geloove over hare vyandinne, 8. Godt troost haer met sijn toekomstich genaden-werck door den Messiam haren herder, hoe wel Canaan woest sal zijn, 11. waer op de kercke Christum met blijtschap aenspreeckt, 14. Godt belooft haer wonderen, 15. sy propheteert vande beschaminge der vyanden des Euangeliums, 16. verwondert haer over Godts genade, ende verwacht in geloove de komste Christi , 18.
1 AY my! want ick ben, als wanneer de somer-vruchten zijn ingesamelt, als wanneer de na-lesingen in den wijn-oogst geschiet zijn: Daer en is geene druyve om te eten; mijne ziele begeert vroech-rijpe vrucht.
2 De goedertieren is vergaen uyt den lande; ende daer en is niemant oprecht onder de menschen: Sy loeren altemael op bloet; sy jagen, een yegelick sijnen broeder, [met] een jacht-garen.
3 Om [met] beyde handen wel dapper quaet te doen, so eyscht de Vorst, ende de Richter [oordeelt] om vergeldinge: ende de Groote, die spreeckt de verdervinge sijner ziele, ende sy draeyense dicht in een.
4 De beste van hen is als een doorn; d’oprechtste is [scherper] als eene doornhegge: de dach uwer wachters, uwe besoeckinge, is gekomen; Nu sal haerlieder verwerringe wesen.
5 En geloovet eenen vrient niet; en vertrouwet niet op eenen voorneemsten vrient: bewaert de deuren uwes monts voor haer die in uwen schoot leyt.
6 Want de sone veracht den vader, de dochter staet op tegen hare moeder, de schoon-dochter tegen hare schoon-moeder: Eens mans vyanden, zijn sijne huysgenooten.
7 Maer ick sal uytsien nae den HEERE; ick sal wachten op den Godt mijns heyls: mijn Godt sal my hooren.
8 En verblijdt u niet over my, ô mijne vyandinne; wanneer ick gevallen ben, sal ick weder opstaen: wanneer ick in duysternisse sal geseten zijn, sal my de HEERE een licht zijn.
9 Ick sal des HEEREN gramschap dragen; want ick hebbe tegen hem gesondicht: tot dat hy mijnen twist twiste, ende mijn recht uytvoere; hy sal my uytbrengen aen’t licht; ick sal [ mijnen lust] sien aen sijne gerechticheyt.
10 Ende mijne vyandinne sal [het] sien, ende schaemte sal haer bedecken; die tot my seyt; Waer is de HEERE uwe Godt? mijne oogen sullen aen haer sien; Nu salse worden tot vertredinge, als slijck der straten.
11 Ten dage als hy uwe mueren sal herbouwen; te dien dage sal het Besluyt verre henen gaen.
12 Te dien dage sal het oock komen tot u toe, van Assur af selfs [tot] de vaste steden [toe]: ende van de vestingen tot aen de Riviere; ende van zee [tot] zee, ende [van] geberchte tot geberchte.
13 Maer dit lant sal worden tot eene verwoestinge, sijner inwoonders halven, van wegen de vrucht harer handelingen.
14 Ghy [dan] weydt u volck met uwen staf, de kudde uwer erffenisse, die alleen woont, [in] den woude, in’t midden eenes vruchtbaren lants: Laetse weyden [in] Basan ende Gilead, als in de dagen van outs.
15 Ick sal haer wonderen doen sien; als in de dagen, doe ghy uyt Egyptenlant uyt-toocht.
16 De heydenen sullen’t sien, ende beschaemt zijn; van wegen alle hare macht: sy sullen de hant op den mont leggen; hare ooren sullen doof worden.
17 Sy sullen het stof lecken, als de Slange; als kruypende dieren der aerde, sullen sy haer beroeren uyt hare Sloten: sy sullen met vervaertheyt komen tot den HEERE onsen Godt, ende sullen voor u vreesen.
18 Wie is een Godt gelijck ghy, die de ongerechticheyt vergeeft, ende de overtredinge van het overblijfsel sijner erffenisse voorby gaet? hy en houdt sijnen toorn niet in eeuwicheyt, want hy heeft lust aen goedertierenheyt.
19 Hy sal sich onser weder ontfermen; hy sal onse ongerechticheden dempen: Ia ghy sult alle hare sonden in de diepten der zee werpen.
20 Ghy sult Iacob de trouwe, Abraham de goedertierenheyt geven; die ghy onsen vaderen van ouden dagen af gesworen hebt.
Eynde des Propheets MICHA.