Christus voorzegt Zijn dood
1 En het is geschied, toen Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide:
2 Gij weet, dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden.
3 Toen vergaderden de overpriesters en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen van het volk, in de zaal van de hogepriester, die genaamd was Kajafas;
4 En zij beraadslaagden te zamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en doden zouden.
5 Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.
De maaltijd te Bethanië
6 Toen nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon, de melaatse,
7 Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostbare zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat.
8 En Zijn discipelen, dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: waartoe dit verlies?
9 Want deze zalf had duur verkocht, en de penningen aan de armen gegeven kunnen worden.
10 Maar Jezus, dat verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? want zij heeft een goed werk aan Mij gedaan.
11 Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.
12 Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.
13 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft.
Het verraad van Judas
14 Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas Iskáriot, tot de overpriesters,
15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen .
16 En van toen af zocht hij gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.
Het laatste pascha
17 En op de eerste dag der ongezuurde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het pascha te eten?
18 En Hij zeide: Gaat heen in de stad, tot zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen.
19 En de discipelen deden, gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha.
Judas ontmaskerd
20 En toen het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalven.
21 En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden.
22 En zij, zeer bedroefd geworden zijnde, begon een ieder van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere?
23 En Hij, antwoordende, zeide: Die de hand met Mij in de schotel indoopt, die zal Mij verraden.
24 De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren was geweest.
25 En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.
Instelling van het Heilig Avondmaal
26 En toen zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het, en gaf het de discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
27 En Hij nam de drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun die , zeggende: Drinkt allen daaruit;
28 Want dat is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe Testament, dat voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden.
29 En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht van de wijnstok tot op die dag, wanneer Ik met u die nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders.
30 En toen zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar de Olijfberg.
Petrus gewaarschuwd
31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geërgerd worden in deze nacht; want er is geschreven: Ik zal de Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.
32 Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa.
33 Doch Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden.
34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in deze zelfde nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen.
35 Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! Evenzo zeiden ook al de discipelen.
Jezus in Gethsémané
36 Toen ging Jezus met hen in een plaats genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neer, totdat Ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben.
37 En met Zich nemende Petrus, en de twee zonen van Zebedéüs, begon Hij droevig en zeer beangst te worden.
38 Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe; blijft hier en waakt met Mij.
39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan? doch niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt .
40 En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met Mij waken?
41 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
42 Weer ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader! indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede!
43 En bij hen komende, vond Hij hen weer slapende; want hun ogen waren bezwaard.
44 En hen latende, ging Hij weer heen, en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.
45 Toen kwam Hij tot Zijn discipelen, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust; ziet, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
46 Staat op, laat ons gaan; ziet, hij is nabij, die Mij verraadt.
Gevangenneming van Jezus
47 En toen Hij nog sprak, ziet, Judas, een van de twaalven, kwam, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden door de overpriesters en ouderlingen van het volk.
48 En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Die ik zal kussen, Die is het, grijpt Hem.
49 En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi! en hij kuste Hem.
50 Maar Jezus zeide tot hem: Vriend! waartoe zijt gij hier! Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.
51 En ziet, een van hen, die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande de dienstknecht van de hogepriester, hieuw zijn oor af.
52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weer in zijn plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.
53 Of meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal meer dan twaalf legioenen engelen bij Mij stellen?
54 Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen , dat het alzo geschieden moet?
55 Ter zelfder ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in de tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen;
56 Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.
Jezus voor Kajafas
57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kajafas, de hogepriester, alwaar de Schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren.
58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal van de hogepriester, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaars, om het einde te zien.
59 En de overpriesters, en de ouderlingen, en de gehele grote raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten; en vonden niet.
60 En hoewel er vele valse getuigen toegekomen waren, zo vonden zij toch niet.
61 Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen, en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan de tempel Gods afbreken, en in drie dagen die opbouwen.
62 En de hogepriester, opstaande, zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?
63 Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God?
64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg u: Van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, zittende ter rechterhand van de kracht Gods , en komende op de wolken des hemels.
65 Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van node? Ziet, nu hebt gij Zijn gods lastering gehoord.
66 Wat dunkt u? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig.
67 Toen spuwden zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten.
68 En anderen gaven Hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft?
Jezus door Petrus verloochend
69 En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus, de Galileeër.
70 Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet, wat gij zegt.
71 En toen hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd , en zeide tot hen, die aldaar waren : Deze was ook met Jezus de Nazaréner.
72 En hij loochende het weer met een eed, zeggende : Ik ken de Mens niet.
73 En een weinig daarna, die er stonden, naderbij komende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar.
74 Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren: Ik ken de Mens niet.
75 En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitter.
1 Christus voorseght wederom sijnen doodt. 3 over welcke de Overste der Ioden beraetslagen. 6 Wort te Bethanien van een vrouwe gesalft. 10 welcker daedt hy verantwoort ende prijst. 14 Iudas verkoopt Christum. 17 Christus doet het Pascha bereyden, ende eet het selve met sijne discipelen, ende voorseght de verraderie Iudae. 26 Stelt daerna sijn Avontmael in. 31 Voorseght sijne Discipelen hare verstroyinge ende Petro sijnen val. 36 Aenvanght sijn lijden in een hof met groote benautheyt ende sterck bidden, vermanende sijne discipelen, die sliepen, tot waken ende bidden. 47 Wort van Iuda verraden met eenen kus, ende van den Ioden gevangen. 51 Bestraft Petrum, die des Over-priesters dienst-knecht een oore afhouwt. 57 Wort tot Cajaphas voor den raedt gebracht. 59 Door valsche getuygen aengeklaecht. 63 Bekent dat hy de Christus is. 65 Wort daer over als een Godts-lasteraer veroordeelt ende smadelijck mishandelt. 69 Petrus versaeckt Christum. 75 komt tot kennisse, ende beweent sijnen val.
1 ENde het is geschiet, als Iesus alle dese woorden ge-eyndicht hadde, dat hy tot sijne Discipelen seyde,
2 Ghy weet dat nae twee dagen het Pascha is, ende de Sone des menschen sal overgelevert worden om gecruycight te worden.
3 Doe vergaderden de Overpriesters, ende de Schriftgeleerde ende de Ouderlingen des volcks, in de sale des Hoogen-priesters, die genaemt was Cajaphas.
4 Ende beraetslaeghden t’ samen, dat sy Iesum met listicheyt vangen ende dooden souden.
5 Doch sy seyden: Niet in het feest, op datter geen oproer en worde onder het volck.
6 Als nu Iesus te Bethanien was, ten huyse Symonis des Melaetschen:
7 Quam tot hem een Vrouwe hebbende een alabaster-flessche met seer kostelicke salve, ende gootse uyt op sijn hooft, daer hy aen [tafel ] sat.
8 Ende sijne Discipelen [dat ] siende, namen ’t seer qualick, seggende, Waer toe dit verlies?
9 Want dese salve hadde konnen dier verkocht, ende de penningen den armen gegeven worden.
10 Maer Iesus [sulcks ] verstaende seyde tot haer, Waerom doet ghy dese vrouwe moeyte aen? Want sy heeft een goet werck aen my gewrocht.
11 Want de arme hebt ghy altijt met u, maer my en hebt ghy niet altijt.
12 Want als sy dese salve op mijn lichaem gegoten heeft, so heeft sy het gedaen tot [een voorbereydinge van ] mijne begravenisse.
13 Voorwaer segge ick u, Al waer dit Euangelium gepredickt sal worden in de geheele werelt, [daer ] sal oock tot harer gedachtenisse gesproken worden van ’t gene sy gedaen heeft.
14 Doe ginck een van de twaelve genaemt Iudas Iscarioth, tot de Overpriesters,
15 Ende seyde: Wat wilt ghy my geven, ende ick sal hem u overleveren? Ende sy hebben hem toegelegt dertich silvere [penningen ].
16 Ende van doen af socht hy gelegentheyt, op dat hy hem overleveren mochte.
17 Ende op den eersten [dach ] der ongehevelde [brooden ], quamen de Discipelen tot Iesum, seggende tot hem, Waer wilt ghy dat wy u bereyden het Pascha te eten?
18 Ende hy seyde, Gaet henen in de stadt tot sulck eenen, ende segget hem, De Meester segt, mijnen tijdt is na by, ick sal by u het Pascha houden met mijne discipelen.
19 Ende de discipelen deden gelijck Iesus haer bevolen hadde, ende bereydden het Pascha.
20 Ende als het avondt geworden was, sat hy aen met de twaelve.
21 Ende doe sy aten seyde hy, Voorwaer ick segge u, dat een van u my sal verraden.
22 Ende sy seer bedroeft geworden zijnde begon een yegelick van haer tot hem te seggen, Ben ick’t Heere?
23 Ende hy antwoordende seyde, Die de handt met my in de schotel indoopt, die sal my verraden.
24 De Sone des menschen gaet wel henen, gelijck van hem geschreven is, maer wee dien mensche, door welcken de Sone des menschen verraden wordt, het ware hem goet, so die mensche niet geboren en hadde geweest.
25 Ende Iudas, die hem verriet, antwoordde ende seyde, Ben ick’t Rabbi? Hy seyde tot hem, Ghy hebt het gesegt.
26 Ende als sy aten, nam Iesus het broodt, ende gesegent hebbende brack hy het, ende gaf het den discipelen, ende seyde, Nemet, etet, dat is mijn lichaem.
27 Ende hy nam den drinck-beker, ende gedanckt hebbende gaf haer [dien ], seggende, Drinckt alle daer uyt.
28 Want dat is mijn bloedt, het [bloedt ] des Nieuwen Testaments, ’twelck voor vele vergoten wort, tot vergevinge der sonden.
29 Ende ick segge u, dat ick van nu aen niet en sal drincken van dese vrucht des wijnstocks, tot op dien dach, wanneer ick met u de selve nieuw’ sal drincken in’t Coninckrijck mijns Vaders.
30 Ende als sy den lofsanck gesongen hadden, gingen sy uyt na den olijfberch.
31 Doe seyde Iesus tot haer, Ghy sult alle aen my ge-ergert worden in desen nacht: Want daer is geschreven, Ick sal den herder slaen, ende de schapen der cudde sullen verstroyt worden.
32 Maer na dat ick sal opgestaen zijn, sal ick u voorgaen na Galileen.
33 Doch Petrus antwoordende seyde tot hem, Al wierden sy oock alle aen u ge-ergert, ick en sal nimmermeer ge-ergert worden.
34 Iesus seyde tot hem, Voorwaer ick segge u, dat ghy in desen selven nacht, eer de haen gecrayt sal hebben, my driemael sult verloochenen.
35 Petrus seyde tot hem, Al moeste ick oock met u sterven, so en sal ick u geensins verloochenen. Desgelijcks seyden oock alle de discipelen.
36 Doe ginck Iesus met haer in een plaetse genaemt Gethsemane, ende seyde tot de discipelen, Sit hier neder tot dat ick henen gae, ende aldaer sal gebeden hebben.
37 Ende met hem nemende Petrum, ende de twee sonen Zebedei, begon hy droevich ende seer beangst te worden.
38 Doe seyde hy tot haer, Mijne ziele is geheel bedroeft tot der doot toe: blijft hier ende waeckt met my.
39 Ende een weynich voort gegaen zijnde, viel hy op sijn aengesicht, biddende ende seggende, Mijn Vader, indien’t mogelick is, laet dese drinckbeker van my voorby gaen: Doch niet gelijck ick wil, maer gelijck ghy [wilt ].
40 Ende hy quam tot de discipelen, ende vondse slapende, ende seyde tot Petrum, En condt ghy dan niet een uyre met my waecken?
41 Waeckt ende bidt, op dat ghy niet in versoeckinge en comt: de geest is wel gewillich, maer het vleesch is swack.
42 Wederom ten tweeden mael henen gaende badt hy, seggende, Mijn Vader, indien dese drinckbeker van my niet voorby en can gaen, ten zy dat ick hem drincke, uwen wille geschiede.
43 Ende comende [by haer ] vondt hyse wederom slapende: want hare oogen waren beswaert.
44 Ende haer latende ginck hy wederom henen, ende badt ten derdenmael, seggende de selve woorden.
45 Doe quam hy tot sijne discipelen, ende seyde tot haer, Slaept [nu ] voort, ende rustet: Siet de uyre is na by gecomen, ende de Sone des menschen wort overgelevert inde handen der sondaren.
46 Staet op, laet ons gaen, siet, hy is na by die my verraet.
47 Ende als hy noch sprack, siet, Iudas een van de twaelve quam, ende met hem een groote schare, met sweerden ende stocken, [gesonden ] van de Overpriesteren ende Ouderlingen des volcks.
48 Ende die hem verriet, hadde haer een teecken gegeven, seggende, Dien ick sal kussen, de selve is’t, grijpt hem.
49 Ende terstont comende tot Iesum, seyde hy, Weest gegroet Rabbi: ende hy kuste hem.
50 Maer Iesus seyde tot hem, Vriendt waer toe zijt ghy hier? Doe quamen sy toe, ende sloegen de handen aen Iesum. ende greepen hem.
51 Ende siet, een van de gene die met Iesu waren, de handt uytstekende trock sijn sweerdt uyt, ende slaende den dienstknecht des Hoogen-priesters, hieuw sijne oore af.
52 Doe seyde Iesus tot hem, Keert uw’ sweerdt weder in sijne plaetse: want alle die het sweerdt nemen, sullen door het sweerdt vergaen.
53 Of meynt ghy dat ick mijnen Vader nu niet en can bidden, ende hy sal my meer als twaelf legioenen Engelen bysetten?
54 Hoe souden dan de Schriften vervult worden, [die seggen ] dat het alsoo geschieden moet?
55 Ter selver uyre sprack Iesus tot de scharen, Ghy zijt uytgegaen als tegen eenen moordenaer, met sweerden ende stocken, om my te vangen: dagelicks sat ick by u, leerende inden tempel, ende ghy en hebt my niet gegrepen.
56 Doch dit alles is geschiet, op dat de Schriften der Propheten souden vervult worden. Doe vluchteden alle de Discipelen, hem verlatende.
57 Die nu Iesum gevangen hadden, leydden [hem ] henen tot Cajapham den Hoogen-priester, alwaer de Schriftgeleerde ende Ouderlingen vergadert waren.
58 Ende Petrus volghde hem van verre tot aen de saele des Hoogen-priesters, ende binnen gegaen zijnde sat hy by de Dienaren, om het eynde te sien.
59 Ende de Overpriesters, ende de Ouderlingen ende den gegeelen Grooten Raedt sochten valsche getuygenisse tegen Iesum, op dat sy hem dooden mochten, ende en vonden niet.
60 Ende hoe wel daer vele valsche getuygen toegecomen waren, soo en vonden sy [doch ] niet.
61 Maer ten laetsten quamen twee valsche getuygen, ende seyden, Dese heeft gesegt, Ick can den Tempel Godts afbreken, ende in drie dagen den selven opbouwen.
62 Ende de Hooge-priester opstaende seyde tot hem, En antwoort ghy niets? Wat getuygen dese tegen u?
63 Doch Iesus sweech stille, ende de Hooge-priester antwoordende seyde tot hem, Ick besweere u by den levendigen Godt, dat ghy ons segt, of ghy zijt de Christus, de Sone Godts?
64 Iesus seyde tot hem, Ghy hebt het gesegt. Doch ick segge u lieden, van nu aen sult ghy sien den Sone des menschen sittende ter rechter-[handt ] der cracht [Godts ] ende comende op de wolcken des hemels.
65 Doe verscheurde de Hooge-priester sijne cleederen, seggende, Hy heeft [Godt ] gelastert, wat hebben wy noch getuygen van noode? Siet, nu hebt ghy sijne [Godts- ]lasteringe gehoort?
66 Wat dunckt u lieden? Ende sy antwoordende seyden, Hy is des doots schuldich.
67 Doe spogen sy in sijn aengesichte, ende sloegen hem met vuysten.
68 Ende andere gaven hem kinnebacks-slagen, seggende, Propheteert ons Christe, wie is’t die u geslagen heeft?
69 Ende Petrus sat buyten in de saele, ende een dienst-maecht quam tot hem, seggende, Ghy waert oock met Iesu den Galileer.
70 Maer hy loochende het voor allen, seggende, Ick en weet niet wat ghy segt.
71 Ende als hy na de voor-poorte uytginck, sach hem een andere [dienstmaeght ], ende seyde tot de gene die aldaer [waren ], Dese was oock met Iesu den Nazarener.
72 Ende hy loochende het wederom met eenen eedt, [seggende ], Ick en kenne den mensche niet.
73 Ende een weynich daer na, dieder stonden by-comende seyden tot Petrum, Waerlick ghy zijt oock van die, want oock uwe sprake maeckt u openbaer.
74 Doe begon hy [sich ] te vervloecken, ende te sweeren, Ick en kenne den mensche niet.
75 Ende terstont craeyde de haen: ende Petrus wiert indachtich des woorts Iesu, die tot hem gesegt hadde, Eer de haene gecraeyt sal hebben, sult ghy my driemael verloochenen. Ende na buyten gaende weende hy bitterlick.