Job door zijn vrienden bezocht
1 Weer was er een dag, toen de kinderen Gods kwamen, om zich voor de Heere te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor de Heere te stellen.
2 Toen zeide de Heere tot de satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde de Heere, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
3 En de Heere zeide tot de satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
4 Toen antwoordde de satan de Heere, en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.
5 Doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!
6 En de Heere zeide tot de satan: Zie, hij zij in uw hand, doch spaar zijn leven.
7 Toen ging de satan uit van het aangezicht des Heeren, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe.
8 En hij nam zich een potscherf, om zich daarmee te krabben, en hij zat neer in het midden van de as.
9 Toen zeide zijn vrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtheid? Zegen God, en sterf.
10 Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
11 Toen nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elífaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten.
12 En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar de hemel.
13 Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.
De Sathan versoeckt van Godt dat hem toegelaten worde Iob aen sijn eygen lichaem te plagen, v. 1, etc. ’T welck hem met sekere conditie toegelaten wort, 6. De Satan slaet Iob met boose sweeren, 7. oock beschimpt hem sijne huysvrouwe, die hy daer over berispt, 9. drie sijner vrienden by hem gekomen zijnde, bedroeven sich met hem, doch swijgen voor eenen tijt stille, 11.
1 WEderom wasser een dach, als de kinderen Godts quamen , om haer voor den HEERE te stellen; dat de Satan oock in het midden van hen quam, om sich voor den HEERE te stellen.
2 Doe seyde de HEERE tot den Satan: Van waer komt ghy? ende de Satan antwoordde den HEERE, ende seyde; Van om te trecken op de aerde, ende van die te doorwandelen.
3 Ende de HEERE seyde tot den Satan: Hebt ghy [oock] acht geslagen op mijnen knecht Iob? want niemant en is op der aerde gelijck hy, een man oprecht, ende vroom, godtvreesende, ende wijckende van ’t quade: ende hy houdt noch vast aen sijne oprechticheyt; hoewel ghy my tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden sonder oorsake.
4 Doe antwoordde de Satan den HEERE, ende seyde: Huyt voor huyt, ende al wat yemant heeft, sal hy geven voor sijn leven.
5 Doch streckt nu uwe hant uyt, ende tast sijn gebeente, ende sijn vleesch aen: so hy u niet in u aengesichte en sal segenen !
6 Ende de HEERE seyde tot den Satan: Siet, hy zy in uwe hant: doch verschoont sijn leven.
7 Doe ginck de Satan uyt van het aengesichte des HEEREN: ende sloech Iob met boose sweeren van sijn voetsole aen, tot sijnen schedel toe.
8 Ende hy nam sich een potscherf, om sich daer mede te schrabben: ende hy sat neder in’t midden der asschen.
9 Doe seyde sijne huys-vrouwe tot hem; Houdt ghy noch vast aen uwe oprechticheyt? segent Godt, ende sterft.
10 Maer hy seyde tot haer; Ghy spreeckt als eene der sottinnen spreeckt; ja souden wy het goede van Godt ontfangen, ende het quade niet ontfangen? in dit alles en sondichde Iob met sijne lippen niet.
11 Als nu de drie vrienden Iobs gehoort hadden al dit quaet, dat over hem gekomen was, quamen sy yeder uyt sijne plaetse, Eliphaz de Temaniter, ende Bildad de Suhiter, ende Zophar de Naamathiter: ende sy waren’t eens geworden, dat sy quamen om hem te beklagen, ende om hem te vertroosten.
12 Ende doe sy hare oogen van verre ophieven, en kenden sy hem niet, ende hieven hare stemme op, ende weenden: daertoe scheurden sy een yeder sijnen mantel, ende stroeyden stof op hare hoofden nae den Hemel.
13 Also satense met hem op der aerde seven dagen, ende seven nachten: ende niemant en sprack tot hem een woort; want sy sagen dat de smerte seer groot was.