Christus vertroost Zijn discipelen
1 Uw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij.
2 In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden.
3 En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben.
4 En waar Ik heenga, weet gij, en de weg weet gij.
5 Thomas zeide tot Hem: Heere, wij weten niet, waar Gij heengaat; en hoe kunnen wij de weg weten?
6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot de Vader, dan door Mij.
7 Indien gij Mij gekend hadt, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu aan kent gij Hem, en hebt Hem gezien.
8 Filippus zeide tot Hem: Heere, toon ons de Vader, en het is ons genoeg.
9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo lange tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons de Vader?
10 Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben , en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u spreek, spreek Ik van Mijzelf niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Die doet de werken.
11 Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben , en de Vader in Mij is; en indien niet, zo gelooft Mij om de werken zelf.
12 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meerder doen, dan deze; want Ik ga heen tot Mijn Vader.
13 En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen; opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde.
14 Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen.
Belofte van de Heilige Geest
15 Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden.
16 En Ik zal de Vader bidden, en Hij zal u een andere Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in eeuwigheid;
17 Namelijk de Geest der waarheid, Die de wereld niet kan ontvangen; want zij ziet Hem niet, en kent Hem niet; maar gij kent Hem; want Hij blijft bij u, en zal in u zijn.
18 Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weer tot u.
19 Nog een kleine tijd , en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien; want Ik leef, en gij zult leven.
20 In die dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben , en gij in Mij, en Ik in u.
21 Die Mijn geboden heeft, en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren.
22 Judas, niet de Iskáriot, zeide tot Hem: Heere, wat is het, dat Gij Uzelf aan ons zult openbaren, en niet aan de wereld?
23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken.
24 Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; en het woord dat gij hoort, is het Mijne niet, maar van de Vader, Die Mij gezonden heeft.
25 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, bij u blijvende.
26 Maar de Trooster, de Heilige Geest, Die de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles, wat Ik u gezegd heb.
27 Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd.
28 Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen, en kom weer tot u. Indien gij Mij liefhadt, zo zoudt gij u verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot de Vader; want Mijn Vader is meerder dan Ik.
29 En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschied is; opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt.
30 Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste der wereld komt, en heeft aan Mij niets,
31 Maar opdat de wereld wete, dat Ik de Vader liefheb, en alzo doe, gelijk Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laat ons van hier gaan.
1 Christus vertroost sijne Discipelen over sijn wechgaen tot den Vader, dewijle hy ginck om haer in sijns Vaders huys woonplaetse te bereyden. 5 Verklaert aen Thomas dat hy de wegh, de waerheyt, ende ’t leven is. 7 ende aen Philippus, dat die hem siet den Vader siet. 12 Belooft haer datse groote wonderwercken sullen doen, ende verkrijgen watse in sijnen name bidden sullen. 16 ende datse den Trooster den Heyligen Geest sullen ontfangen. 18 ende geen weesen gelaten worden. 21 Vermaentse tot sijne liefde, ende tot gehoorsaemheyt sijner geboden, met belofte van sijne ende des Vaders bywooninge. 26 ende dat de Heylige Geest haer alles sal indachtigh maken. 27 Laet haer sijnen vrede. 28 Verklaert datse haer behooren te verblijden, dat hy tot den Vader gaet. 30 Toont sijne gewillicheyt om den Vader oock in’t lijden te gehoorsamen.
1 UW’ herte en worde niet ontroert: ghy-lieden gelooft in Godt, gelooft oock in my.
2 In het huys mijns Vaders zijn vele wooningen: andersins so soude ick het u geseght hebben: ick gae henen om u plaetse te bereyden.
3 Ende so wanneer ick henen sal gegaen zijn, ende u plaetse sal bereyt hebben, so kome ick weder, ende sal u tot my nemen, op dat ghy oock zijn meught daer ick ben.
4 Ende waer ick henen gae weet ghy, ende den wegh weet ghy.
5 Thomas seyde tot hem, Heere, wy en weten niet waer ghy henen gaet: ende hoe konnen wy den wegh weten?
6 Iesus seyde tot hem, Ick ben de wegh, ende de waerheyt, ende het leven. Niemandt en komt tot den Vader dan door my.
7 Indien ghy lieden my gekent haddet, so soudet ghy oock mijnen Vader gekent hebben: ende van nu kennet ghy hem, ende hebbet hem gesien.
8 Philippus seyde tot hem, Heere, toont ons den Vader, ende het is ons genoech.
9 Iesus seyde tot hem, Ben ick so langen tijdt met u lieden, ende en hebt ghy my niet gekent Philippe? Die my gesien heeft, die heeft den Vader gesien: ende hoe seght ghy, Toont ons den Vader?
10 Gelooft ghy niet dat ick in den Vader [ben ], ende de Vader in my is? De woorden die ick tot u-lieden spreke, en spreke ick van my selven niet, maer de Vader die in my blijft, deselve doet de wercken.
11 Geloovet my, dat ick in den Vader [ben ], ende de Vader in my is, ende indien niet, so geloovet my om de wercken selve.
12 Voorwaer, voorwaer segge ick u lieden, die in my gelooft, de wercken die ick doe, sal hy oock doen, ende sal meerder doen dan dese. Want ick gae henen tot mijnen Vader:
13 Ende so wat ghy begeeren sult in mijnen name, dat sal ick doen: op dat de Vader inden Sone verheerlickt worde.
14 So ghy yet begeeren sult in mijnen name, ick sal’t doen.
15 Indien ghy my lief hebt, soo bewaert mijne geboden.
16 Ende ick sal den Vader bidden, ende hy sal u eenen anderen trooster geven, op dat hy by u blijve inder eeuwicheyt.
17 [Namelick ] den Geest der waerheyt, welcken de werelt niet en kan ontfangen, want sy en siet hem niet, noch en kent hem niet: maer ghy kent hem, want hy blijft by u lieden, ende sal in u zijn.
18 Ick en sal u geen weesen laten: ick kome [weder ] tot u.
19 Noch eenen kleynen [tijdt ], ende de werelt en sal my niet meer sien: maer ghy sult my sien: want ick leve, ende ghy sult leven.
20 In dien dagh sult ghy bekennen, dat ick in mijnen Vader [ben ], ende ghy in my, ende ick in u.
21 Die mijne geboden heeft, ende deselve bewaert, die ist die my lief heeft: ende die my lief heeft sal van mijnen Vader gelievet worden: ende ick sal hem lief hebben, ende ick sal my selven aen hem openbaren.
22 Iudas, niet de Iscariot, seyde tot hem, Heere wat is het, dat ghy u selven aen ons sult openbaren, ende niet aen de werelt?
23 Iesus antwoordde ende seyde tot hem, So yemant my lief heeft, die sal mijn woort bewaren: ende myn Vader sal hem lief hebben, ende wy sullen tot hem komen, ende sullen wooninge by hem maken.
24 Die my niet lief en heeft, die en bewaert mijne woorden niet. Ende het woort dat ghy lieden hoort, en is het mijne niet, maer des Vaders, die my gesonden heeft.
25 Dese dingen hebbe ick tot u gesproken, by u blijvende.
26 Maer de trooster de heylige Geest, welcken de Vader senden sal in mijnen name, die sal u alles leeren, ende sal u indachtich maken alles wat ick u geseght hebbe.
27 Vrede late ick u, mijnen vrede geve ick u: niet gelijckerwijs de werelt [hem ] geeft, geve ick [hem ] u. Uw’ herte en worde niet ontroert, noch en zy niet vertsaeght.
28 Ghy hebt gehoort dat ick tot u geseght hebbe, Ick gae henen, ende kome [weder ] tot u. Indien ghy my lief haddet, so soudet ghy u verblijden, om dat ick geseght hebbe, Ick gae henen tot den Vader: want mijn Vader is meerder dan ick.
29 Ende nu hebbe ick het u geseght eer het geschiet is, op dat wanneer het geschiet sal zijn, ghy gelooven meught.
30 Ick en sal niet meer veel met u spreken: want de overste deser werelt komt, ende en heeft aen my niets.
31 Maer op dat de werelt wete dat ick den Vader lief hebbe, ende alsoo doe gelijckerwijs my de Vader geboden heeft. Staet op, laet ons van hier gaen.