Jeruzalem weer verheerlijkt en verrijkt
1 Maak u op, word verlicht, want uw Licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op.
2 Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volken; doch over u zal de Heere opgaan, en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden.
3 En de heidenen zullen tot uw licht gaan, en koningen tot de glans, die u is opgegaan.
4 Hef uw ogen rondom op, en zie, die allen zijn vergaderd, zij komen tot u; uw zonen zullen van verre komen, en uw dochters zullen aan uw zijde opgevoed worden.
5 Dan zult gij het zien en samenvloeien, en uw hart zal ontroerd zijn en verwijd worden; want de menigte der zee zal tot u gekeerd worden, het heer der heidenen zal tot u komen.
6 Een hoop kamelen zal u bedekken, de snelle kamelen van Mídian en Hefa; zij allen uit Scheba zullen komen; goud en wierook zullen zij aanbrengen, en zij zullen de overvloedige lof des Heeren boodschappen.
7 Al de schapen van Kedar zullen tot u verzameld worden; de rammen van Nebájoth zullen u dienen; zij zullen met welgevallen komen op Mijn altaar, en Ik zal het huis van Mijn heerlijkheid heerlijk maken.
8 Wie zijn dezen, die daar komen gevlogen als een wolk, en als duiven tot hun vensters?
9 Want de eilanden zullen Mij verwachten, en de schepen van Tarsis als eerste, om uw kinderen van verre te brengen, hun zilver en hun goud met hen, tot de Naam van de Heere uw God, en tot de Heilige Israëls, omdat Hij u heerlijk gemaakt heeft.
10 En de vreemden zullen uw muren bouwen, en hun koningen zullen u dienen; want in Mijn verbolgenheid heb Ik u geslagen, maar in Mijn welbehagen heb Ik Mij over u ontfermd.
11 En uw poorten zullen steeds open staan, zij zullen des daags of des nachts niet toegesloten worden; opdat men tot u inbrenge heidenen, en hun koningen tot u geleid worden.
12 Want het volk en het koninkrijk, die u niet zullen dienen, die zullen vergaan; en die volken zullen gans verwoest worden.
13 De heerlijkheid van Libanon zal tot u komen, de denneboom, de beuke- en de busboom tegelijk, om te versieren de plaats van Mijn heiligdom, en Ik zal de plaats van Mijn voeten heerlijk maken.
14 Ook zullen, zich buigende, tot u komen de kinderen van hen, die u onderdrukt hebben, en allen, die u gelasterd hebben, zullen zich neerbuigen aan de zolen van uw voeten; en zij zullen u noemen de stad des Heeren, het Sion van de Heilige Israëls.
15 In plaats dat gij verlaten en gehaat zijt geweest, zodat niemand door u heenging, zo zal Ik u stellen tot een eeuwige heerlijkheid, tot een vreugde van geslacht tot geslacht.
16 En gij zult de melk der heidenen zuigen, en gij zult de borsten der koningen zuigen; en gij zult weten, dat Ik de Heere ben, uw Heiland, en uw Verlosser, de machtige Jakobs.
17 Voor koper zal Ik goud brengen, en voor ijzer zal Ik zilver brengen, en voor hout koper, en voor stenen ijzer; en zal uw opzieners vreedzaam maken, en uw drijvers rechtvaardigen.
18 Er zal geen geweld meer gehoord worden in uw land, verstoring noch verbreking in uw gebied; maar uw muren zult gij Heil heten, en uw poorten Lof.
19 De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot een glans zal u de maan niet lichten; maar de Heere zal u wezen tot een eeuwig Licht, en uw God tot uw Sierlijkheid.
20 Uw zon zal niet meer ondergaan, en uw maan zal haar licht niet intrekken; want de Heere zal u tot een eeuwig licht wezen, en de dagen van uw treuring zullen een einde nemen.
21 En uw volk zullen allen tezamen rechtvaardigen zijn, zij zullen in eeuwigheid de aarde erfelijk bezitten; zij zullen zijn een spruit van Mijn plantingen, een werk van Mijn handen, opdat Ik verheerlijkt word.
22 De kleinste zal tot duizend worden, en de minste tot een machtig volk; Ik, de Heere, zal zulks te zijner tijd haastig doen komen.
De Heere vermaent sijne kercke dat sy haer verheuge, van wegen de gelucksalicheyt haer door Christum verworven, vers . 1. haer verlichtende met ware kennisse Godes, 2. welcke oock de heydenen souden genieten, 3. die met groote menichten haer tot de selve souden vervoegen, 4. daer door sy soude verciert, verheerlickt, ende verrijckt worden, 15. ende de Heere soudese beschutten, ende haer licht zijn, 16.
1 MAeckt u op, wordet verlicht, want u licht komt: ende de heerlicheyt des HEEREN gaet over u op.
2 Want siet, de duysternisse sal de aerde bedecken , ende donckerheyt de volckeren: doch over u sal de HEERE opgaen, ende sijne Heerlickheyt sal over u gesien worden.
3 Ende de heydenen sullen tot uwen lichte gaen, ende Coningen tot den glans die u is opgegaen.
4 Heft uwe oogen rontomme op, ende siet, alle die zijn vergadert, sy komen tot u: uwe sonen sullen van verre komen, ende uwe dochters sullen aen [uwe] zyde gevoestert worden.
5 Dan sult ghy ’t sien ende t’samen vloeyen, ende u herte sal vervaert zijn, ende verwijdet worden, want de menichte der zee sal tot u gekeert worden, het heyr der heydenen sal tot u komen.
6 Een hoop kemelen sal u bedecken, de snelle kemelen van Midian ende Hepha, sy alle uyt Scheba sullen comen: goutende wieroock sullense aenbrengen, ende sy sullen den overvloedigen lof des HEEREN bootschappen.
7 Alle de schapen van Kedar sullen tot u versamelt worden, de rammen van Nebajoth sullen u dienen: sy sullen met welgevallen komen op mijnen altaer, ende ick sal het huys mijner heerlickheyt heerlick maken.
8 Wie zijn dese, [die] daer komen gevlogen als een wolcke, ende als duyven tot hare vensters?
9 Want de Eylanden sullen my verwachten, ende de schepen van Tharsis voor eerst, om uwe kinderen van verre te brengen, haer silver ende haer gout met haer, tot den name des HEEREN uwes Godts, ende tot den Heyligen Israëls, dewyle hy u heerlick gemaeckt heeft.
10 Ende de vreemde sullen uwe mueren bouwen, ende hare Coningen sullen u dienen: want in mijne verbolgentheyt hebbe ick u geslagen, maer in mijn welbehagen hebbe ick my over u ontfermt.
11 Ende uwe poorten sullen steets openstaen, sy en sullen des daegs nochte des nachts niet toe-gesloten worden, op datmen tot u inbrenge het heyr der heydenen, ende hare Coningen [tot u] geleydet worden.
12 Want het volck ende het Coninckrijcke, welcke u niet en sullen dienen, die sullen vergaen: ende die volckeren sullen gantsch verwoest worden.
13 De heerlickheyt Libanons sal tot u komen, de denneboom, de beuken, ende de busboom te gelijcke, om te vercieren de plaetse mijnes Heylichdoms, ende ick sal de plaetse mijner voeten heerlick maken.
14 Oock sullen sich buygende tot u komen de kinderen der gener die u onderdruckt hebben, ende alle die u gelastert hebben, sullen haer nederbuygen aen de planten uwer voeten: ende sy sullen u noemen, de Stadt des HEEREN, het Zion des Heyligen Israëls.
15 In plaetse dat ghy verlaten ende gehaet zijt geweest, so dat niemant door [u] henen ginck, so sal ick u stellen tot eene eeuwige heerlickheyt, [tot] een vreucht van geslachte tot geslachte.
16 Ende ghy sult de melck der heydenen suygen, ende ghy sult de borsten der Coningen suygen: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben, uw’ Heylant, ende uw’ Verlosser, de Machtige Iacobs.
17 Voor coper sal ick gout brengen, ende voor yser sal ick silver brengen, ende voor hout koper, ende voor steenen yser: ende sal uwe opsienders vreedsaem maken, ende uwe dryvers rechtveerdige.
18 Daer en sal geen gewelt meer gehoort worden in uwen lande, verstooringe, noch verbrekinge in uwe lant-palen: maer uwe mueren sult ghy Heyl heeten, ende uwe poorten Lof.
19 De Sonne en sal u niet meer wesen tot een licht des daegs, ende tot eenen glans en sal u de Mane niet lichten: maer de HEERE sal u wesen tot een eeuwich licht, ende uw’ Godt tot uwe cierlickheyt.
20 Uwe Sonne en sal niet meer ondergaen, ende uwe Mane en sal haer [licht] niet intrecken: want de HEERE sal u tot een eeuwich licht wesen, ende de dagen uwer treuringe sullen een eynde nemen.
21 Ende u volck sullen alle t’samen rechtveerdige zijn, sy sullen in eeuwicheyt de aerde erffelick besitten: sy sullen zijn een spruyte mijner plantingen, een werck mijner handen, op dat ick verheerlickt worde.
22 De kleynste sal tot duysent worden, ende de minste tot een machtich volck: Ick de HEERE sal sulcx tot sijner tijt snellick doen komen.