Het Rijk van Christus
1 Ziet, een koning zal regeren in gerechtigheid, en de vorsten zullen heersen naar recht.
2 En die man zal zijn als een verberging tegen de wind, en een schuilplaats tegen de vloed, als waterbeken in een dorre plaats, als een schaduw van een zware rotssteen in een dorstig land.
3 En de ogen van hen, die zien, zullen niet terugzien, en de oren van hen, die horen, zullen opmerken.
4 En het hart der onbedachtzamen zal de wetenschap verstaan, en de tong der stamelenden zal vaardig zijn, om duidelijk te spreken.
5 De dwaas zal niet meer genoemd worden milddadig, en de gierige zal niet meer mild geheten worden.
6 Want een dwaas spreekt dwaasheid, en zijn hart doet ongerechtigheid, om huichelarij te plegen, en om dwaling te spreken tegen de Heere, om de ziel van de hongerige leeg te laten, en de dorstige drank te doen ontbreken.
7 En het ganse gereedschap van een gierigaard is kwaad; hij beraadslaagt schandelijke verdichtselen, om de ellendigen te bederven met valse redenen, en het recht, als de arme spreekt.
8 Maar een milddadige beraadslaagt milddadigheden, en staat op milddadigheden.
Tegen de zorgeloze vrouwen
9 Staat op, gij geruste vrouwen, hoort mijn stem; gij dochters, die zo zeker zijt, neemt mijn redenen ter ore.
10 Vele dagen over het jaar zult gij beroerd zijn, gij dochters , die zo zeker zijt, want de wijnoogst zal uit zijn, er zal geen inzameling komen.
11 Beeft, gij geruste vrouwen ; weest beroerd, dochters , die zo zeker zijt; trekt u uit, en ontbloot u, en gordt zakken om uw lendenen.
12 Men zal rouwklagen over de borsten, over de gewenste akkers, over de vruchtbare wijnstokken.
13 Op het land van mijn volk zal de doorn en de distel opgaan; ja, op alle vreugdehuizen, in de vrolijk huppelende stad.
Vrede door recht
14 Want het paleis zal verlaten zijn, het gewoel der stad zal ophouden; Ofel en de wachttorens zullen tot spelonken zijn, tot in eeuwigheid, een vreugde voor de woudezels, een weide voor de kudden.
15 Totdat over ons uitgegoten wordt de Geest uit de hoogte; dan zal de woestijn tot een vruchtbaar veld worden, en het vruchtbare veld zal voor een woud geacht worden.
16 En het recht zal in de woestijn wonen, en de gerechtigheid zal op het vruchtbare veld verblijven.
17 En het werk der gerechtigheid zal vrede zijn; en de werking der gerechtigheid zal zijn gerustheid en zekerheid tot in eeuwigheid.
18 En mijn volk zal in een woonplaats des vredes wonen, en in welverzekerde woningen, en in stille geruste plaatsen.
19 Maar het zal hagelen, waar men afgaat in het woud, en de stad zal laag worden in de laagte.
20 Welgelukzalig zijt gij, die aan alle wateren zaait; gij, die de voet van de os en van de ezel daarheen zendt!
Prophetie het Rijcke Christi aengaende, v. 1. ende verhael der weldaden die hy sijne kercke sal aenbrengen, 2, etc. Een dreygement over de sorgeloose wyven, 9. Ende over ’t gantsche lant, 12. ’t welck verwoest sal worden, 14. daerna spreeckt de Prophete weder van het Rijcke Christi , ende wijst aen wat hy in de herten der uytvercorenen te wege brengen soude door den H. Geest, 15, etc. Dreygementen over de godloose, 19. Aensprake aen de leeraers des nieuwen Testaments, 20.
1 SIet een Coninck sal regeren in gerechticheyt: ende de Vorsten sullen heerschen nae recht.
2 Ende [dien] man sal zijn, als een verberginge tegen den wint, ende een schuyl-plaetse tegen den vloet: als water-beken in een dorre plaetse, als de schaduwe eenes swaren rotzsteens in een dorstich lant.
3 Ende de oogen der gener die sien, en sullen niet te rugge sien, ende de ooren der gener die hooren, sullen op mercken.
4 Ende het herte der onbedachtsamen sal de wetenschap verstaen: ende de tonge der stamelenden sal veerdich zijn, om bescheydentlick te spreken.
5 De dwaes en sal niet meer genoemt worden miltdadich: ende de gierige en sal niet [meer] milde geheeten worden .
6 Want een dwaes spreeckt dwaesheyt, ende sijn herte doet ongerechticheyt, om huychelerye te plegen, ende om dwalinge te spreken tegen den HEERE, om de ziele des hongerigen ledich te laten, ende den dorstigen dranck te doen ontbreken:
7 Ende eens gierigaerts gantsche gereetschap is quaet: hy beraetslaecht schendelicke verdichtselen, om de elendige te bederven met valsche redenen, ende het recht, als de arme spreeckt.
8 Maer een miltdadige beraetslaecht miltdadicheden, ende staet op miltdadicheden.
9 Staet op, ghy geruste wijven, hoort mijn stemme: ghy dochters die soo seker zijt, neemt mijne redenen ter oore.
10 [Veel] dagen over ’tjaer sult ghy beroert zijn, ghy [dochters] die soo seker zijt: want de wijn-oogst sal uyt zijn, daer en sal geen insamelinge komen.
11 Bevet ghy geruste [wijven] weest beroert [dochters] die soo seker zijt, treckt u uyt, ende ontbloott u, ende gordet [sacken] om uwe lendenen.
12 Men sal rouw-klagen over de borsten, over de gewenschte ackers, over de vruchtbare wijn-stocken.
13 Op het lant mijnes volcx sal de doorn [ende] de distel opgaen: ja op alle vreuchde-huysen, [in] de vrolick-huppelende stadt.
14 Want het palleys sal verlaten zijn, het gewoel der stadt sal ophouden, Ophel ende de wacht-torens sullen tot speloncken zijn, tot inder eeuwicheyt, een vreuchde der wout-eselen, een weyde der kudden.
15 Tot dat over ons uytgegoten worde de Geest uyt der hoochte: dan sal de woestijne tot een vruchtbaer velt worden, ende het vruchtbaer velt sal voor een wout geacht worden.
16 Ende het recht sal in de woestijne woonen, ende de gerechticheyt sal op het vruchtbaer velt verblijven.
17 Ende het werck der gerechticheyt sal vrede zijn: ende de werckinge der gerechticheyt, sal zijn gerusticheyt ende sekerheyt tot in eeuwicheyt.
18 Ende mijn volck sal in eene woonplaetse des vredes woonen, ende in wel-versekerde wooningen, ende in stille geruste plaetsen.
19 Maer het sal hagelen daermen afgaet in ’t wout, ende de stadt sal leege worden in de leechte.
20 Wel gelucksalich zijt ghylieden, die aen alle wateren zaeyt: ghy die den voet des osses ende des esels [derwaerts] henen sendet.