De Chaldeeën zullen gekastijd worden
1 Ik stond op mijn wacht, en ik stelde mij op de sterkte, en ik hield wacht om te zien, wat Hij in mij spreken zou, en wat ik antwoorden zou op mijn bestraffing.
2 Toen antwoordde mij de Heere, en zeide: Schrijf het gezicht, en stel het duidelijk op tafelen, opdat daarin leze die voorbijloopt.
3 Want het gezicht zal nog tot een bestemde tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen; zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewis komen, Hij zal niet achterblijven.
4 Ziet, zijn ziel verheft zich, zij is niet recht in hem; maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven.
5 En ook omdat hij trouweloos handelt bij de wijn, een trots man is, en in zijn woning niet blijft; die zijn ziel wijd opendoet als het graf, en gelijk de dood is, die niet zat wordt, en tot zich verzamelt al de heidenen, en vergadert tot zich alle volken.
6 Zouden dan niet deze allen van hem een spreekwoord opnemen, en een uitlegging der raadselen van hem? En men zal zeggen: Wee hem, die vermeerdert hetgeen het zijne niet is (hoe lang!), en hem, die op zich laadt dik slijk.
7 Zullen niet onvoorziens opstaan, die u bijten zullen, en ontwaken, die u zullen bewegen, en zult gij hun niet tot plundering worden?
8 Omdat gij vele heidenen beroofd hebt, zo zullen alle overgebleven volken u beroven; om het bloed der mensen, en het geweld aan het land, de stad, en alle inwoners ervan.
9 Wee hem, die met kwade hebzucht begeert voor zijn huis, opdat hij in de hoogte zijn nest stelle, om bevrijd te zijn uit de hand van het kwaad.
10 Gij hebt schaamte beraadslaagd voor uw huis; uitroeiende vele volken, zo hebt gij gezondigd tegen uw ziel.
11 Want de steen uit de muur roept, en de balk uit het hout antwoordt die.
12 Wee hem, die de stad met bloed bouwt, en die de stad met onrecht bevestigt!
13 Ziet, is het niet van de Heere der heerscharen, dat de volken arbeiden ten vure, en de lieden zich tevergeefs vermoeien?
14 Want de aarde zal vervuld worden, dat zij de heerlijkheid des Heeren bekennen, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken.
15 Wee hem, die zijn naaste te drinken geeft, gij, die uw wijnfles daarbij voegt, en ook dronken maakt, opdat gij hun naaktheden aanschouwt.
16 Gij zult ook verzadigd worden met schande, voor eer; drinkt gij ook, en ontbloot de voorhuid; de beker van de rechterhand des Heeren zal zich tot u wenden, en er zal een schandelijk uitbraaksel over uw heerlijkheid zijn.
17 Want het geweld, dat tegen Libanon begaan is, zal u bedekken, en de verwoesting der beesten zal ze verschrikken, om het bloed der mensen, en het geweld in het land, de stad en aan alle inwoners ervan.
18 Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft? of het gegoten beeld, hetwelk een leugenleraar is, dat de formeerder op zijn formeersel vertrouwt, als hij stomme afgoden gemaakt heeft?
19 Wee hem, die tot het hout zegt: Word wakker! en : Ontwaak! tot de zwijgende steen. Zou het onderrichten? Ziet, het is met goud en zilver overtrokken, en er is gans geen geest in het midden ervan.
20 Maar de Heere is in Zijn heilige tempel. Zwijg voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde!
De prophete antwoordt verwacht hebbende op sijn voorgaende gebedt ende clachte, vers . 1. Belast hem de Heere, dat hy de prophetie van den onderganck der Chaldeen, den Ioodschen volcke duydelick soude voor oogen stellen, dat die sekerlick soude vervult worden, maer datmen sulcx met gedult moste verwachten, 4. ’t welck in de naest-volgende verskens wijtloopiger verclaert wort, 7, et c van wegen hare hoovaerdie, giericheyt, tyrannie, gulsicheyt, bloetdorsticheyt, ende afgoderie.
1 ICk stont op mijne wacht, ende ick stelde my op de sterckte, ende ick hielt wacht om te sien, wat hy in my spreken soude, ende wat ick antwoorden soude op mijne bestraffinge.
2 Doe antwoordde my de HEERE, ende seyde, Schrijft het gesichte, ende stelt het duydelick op tafelen, op dat daer in lese die voor by loopt.
3 Want het gesichte sal noch tot eenen bestemdem tijt zijn, dan sal hy het op’t eynde voortbrengen, ende niet liegen: So hy vertoeft, verbeydt hem, want hy sal gewisselick komen, hy en sal niet achter blijven.
4 Siet, sijne ziele verheft hear, sy en is niet recht in hem: Maer de rechtveerdige sal door sijn geloove leven.
5 Ende oock dewijle hy trouwlooslick handelt by den wijn, een trotsich man is, ende in sijne wooninge niet en blijft, die sijne ziele wijt open doet als het graf, ende gelijck de doot is, die niet satt en wort: ende tot sich versamelt alle de Heydenen, ende vergadert tot sich alle volckeren:
6 En souden [dan] niet alle de selve van hem een spreeckwoort opnemen, ende eene uytlegginge der raetselen van hem? ende men sal seggen, Wee dien die vermeerdert ’t gene dat sijne niet en is; (hoe lange!) ende dien, die op sich ladet dicken slijck.
7 En sullen niet onversiens opstaen die u bijten sullen? ende ontwaken die u sullen bewegen? ende en sult ghy haer niet tot plonderingen worden?
8 Om dat ghy vele heydenen berooft hebt, so sullen alle overgeblevene volckeren u berooven; om het bloet der menschen, ende het gewelt aen het lant, de Stadt, ende alle inwoonderen der selver.
9 Wee dien die met quade giericheyt giert voor sijn huys, op dat hy in de hoochte sijn nest stelle, om bevrijdt te zijn uyt de hant des quaets.
10 Ghy hebt schaemte beraetslaecht voor uwen huyse: uytroeyende vele volckeren, so hebt ghy gesondicht [tegen] uwe ziele.
11 Want de steen uyt de muer roept: ende de balck uyt het hout antwoordt dien.
12 Wee dien die de Stadt met bloet bouwt: ende die de Stadt met onrecht bevesticht.
13 Siet, en isset niet van den HEERE der heyrscharen, dat de volckeren arbeyden ten vyere, ende de lieden haer vermoeyen te vergeefs?
14 Want de aerde sal vervult worden, dat sy de heerlickheyt des HEEREN bekenne, gelijck de wateren [den bodem der] zee bedecken.
15 Wee dien, die sijnen naesten te drincken geeft, ghy die uwe wijn-flessche daer by voecht, ende oock droncken maeckt, op dat ghy hare naecktheden aenschouwet.
16 Ghy sult [oock] versadicht worden met schande, voor eere: drinckt ghy oock, ende ontbloott de voorhuyt: de beker der rechterhant des HEEREN sal sich tot u wenden, ende daer sal een schandelick uytbraecksel over uwe heerlickheyt zijn.
17 Want ’t gewelt dat tegen Libanon begaen is, sal u bedecken, ende de verwoestinge der beesten salse verschricken, om des bloets wille der menschen, ende des gewelts in het lant, de Stadt, ende aen allen inwoonderen der selver.
18 Wat sal het gesneden beelt baten, dat sijn formeerder het gesneden heeft? [ofte] het gegoten beelt, ’twelck een leugen-leeraer is, de formeerder op sijn formeersel vertrouwt, als hy stomme afgoden gemaeckt heeft?
19 Wee dien die tot den houte seyt, Wordet wacker, [ende] ontwaeckt, tot den swijgenden steen: soude het leeren? siet het is [met] gout ende silver over-trocken, ende daer en is gantsch geen geest in het midden van het selve.
20 Maer de HEERE is in sijnen heylichen Tempel: swijcht voor sijn aengesichte, ghy gantsche aerde.