Ezechiël eet een boekrol
1 Daarna zeide Hij tot mij: Mensenkind, eet, wat gij vinden zult; eet deze rol, en ga, spreek tot het huis Israëls.
2 Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten.
3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, geef uw buik te eten, en vul uw ingewand met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik, en het was in mijn mond als honing, vanwege de zoetigheid.
4 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga heen, kom tot het huis Israëls, en spreek tot hen met Mijn woorden.
5 Want gij zijt niet gezonden tot een volk, diep van spraak en zwaar van tong, maar tot het huis Israëls;
6 Niet tot vele volken, diep van spraak en zwaar van tong, welker woorden gij niet kunt verstaan; zouden zij niet, zo Ik u tot hen gezonden had, naar u gehoord hebben?
7 Maar het huis Israëls wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen; want het ganse huis Israëls is stijf van voorhoofd, en hard van hart zijn zij.
8 Ziet, Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten, en uw voorhoofd stijf tegen hun voorhoofd.
9 Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een diamant, harder dan een rots; vrees hen niet, en ontzet u niet voor hun aangezichten, omdat zij een weerspannig huis zijn.
10 Verder zeide Hij tot mij: Mensenkind, vat al Mijn woorden, die Ik tot u spreken zal, in uw hart, en hoor ze met uw oren.
11 En ga heen, kom tot de weggevoerden, tot de kinderen van uw volk, en spreek tot hen, en zeg tot hen: Zo zegt de Heere Heere, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen.
12 Toen nam de Geest mij op, en ik hoorde achter mij een stem van grote ruising, zeggende : Geloofd zij de heerlijkheid des Heeren uit Zijn plaats!
13 En ik hoorde het geluid van de vleugels der dieren, die de een de ander raakten, en het geluid der raderen tegenover hen; en het geluid van een grote ruising.
14 Toen hief de Geest mij op, en nam mij weg, en ik ging heen, bitter bedroefd door de hitte van mijn geest; maar de hand des Heeren was sterk op mij.
15 En ik kwam tot de weggevoerden te Tel-Abîb, die aan de rivier Chebar woonden, en ik bleef waar zij woonden; ja, ik bleef daar verbaasd in het midden van hen zeven dagen.
Ezechiël tot wachter over het huis Israëls aangesteld
16 Het gebeurde nu ten einde van zeven dagen, dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende:
17 Mensenkind! Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen, en hen van Mijnentwege waarschuwen.
18 Als Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult de dood sterven, en gij waarschuwt hem niet, en spreek niet, om de goddeloze van zijn goddeloze weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.
19 Doch als gij de goddeloze waarschuwt, en hij zich van zijn goddeloosheid en van zijn goddeloze weg niet bekeert, hij zal in zijn ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw ziel bevrijd.
20 Als ook een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afkeert, en onrecht doet, en Ik een aanstoot voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.
21 Doch als gij de rechtvaardige waarschuwt, opdat de rechtvaardige niet zondige, en hij niet zondigt; hij zal voorzeker leven, omdat hij gewaarschuwd is; en gij hebt uw ziel bevrijd.
De Heere verschijnt wederom aan de profeet
22 En de hand des Heeren was daar op mij, en Hij zeide tot mij: Maak u op, ga uit in de vallei, en Ik zal daar met u spreken.
23 En ik maakte mij op, en ging uit in de vallei, en ziet, de heerlijkheid des Heeren stond aldaar, gelijk de heerlijkheid, die ik gezien had bij de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht.
24 Toen kwam de Geest in mij, en stelde mij op mijn voeten, en Hij sprak met mij, en Hij zeide tot mij: Ga, sluit u op binnen in uw huis.
25 Want u aangaande, mensenkind, ziet, zij zouden dikke touwen aan u leggen, en zij zouden u daarmee binden; daarom zult gij niet uitgaan in het midden van hen.
26 En Ik zal uw tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffende man; want zij zijn een weerspannig huis.
27 Maar als Ik met u spreken zal, zal Ik uw mond opendoen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere Heere, wie hoort, die hore, en wie het laat, die late het; want zij zijn een weerspannig huis.
De Propheet eet die rolle op, door Godts bevel, vers 1, etc. die hem wederom last, onderwijst ende sterckt tegen des volcks hartneckicheyt, 4. vertoont hem weder sijne heerlickheyt, ende bericht hem van ’t ampt eens getrouwen Propheten, ende de nutticheyt van dien, 12. de heerlickheyt des Heeren wort hem weder vertoont, 22. Godt sluyt ende opent des Propheten mont, 25, etc.
1 DAerna seyde hy tot my, Menschen kint, eet dat ghy vinden sult: eet dese rolle, ende gaet, spreeckt tot het huys Israëls.
2 Doe opende ick mijnen mont; ende hy gaf my die rolle te eten.
3 Ende hy seyde tot my, Menschen kint, geeft uwen buyck te eten, ende vult u ingewant met dese rolle, die ick u geve: doe att ick, ende het was in mijnen mont als honich, van wegen de soeticheyt.
4 Ende hy seyde tot my; Menschen kint, gaet henen, comt tot het huys Israëls, ende spreeckt tot hen met mijne woorden .
5 Want ghy en zijt niet gesonden tot een volck diep van sprake, ende swaer van tonge: [maer] tot het huys Israëls:
6 Niet tot vele volckeren diep van sprake, ende swaer van tonge, welcker woorden ghy niet en cont verstaen: souden sy niet, so ick u tot hen gesonden hadde, nae u gehoort hebben?
7 Maer het huys Israëls en wil nae u niet hooren, om dat sy nae my niet en willen hooren: want het gantsche huys Israëls is stijf van voorhoofde; ende hardt van herten zijnse.
8 Siet, ick hebbe u aengesichte stijf gemaeckt tegen hare aengesichten, ende u voorhooft stijf tegen haer voorhooft.
9 U voorhooft heb ick gemaeckt als een Diamant, harder dan een rotse: en vreest hen niet, ende en onset u niet voor hare aengesichten; om datse een wederspannich huys zijn.
10 Voorder seyde hy tot my; Menschen kint, vaett alle mijne woorden, die ick tot u spreken sal, in u herte, ende hoortse met uwe ooren.
11 Ende gaet henen , comt tot de wechgevoerde, tot de kinderen uwes volcx, ende spreeckt tot hen, ende seght tot hen; Soo seyt de Heere, HEERE: het zy datse hooren sullen, ofte het zy datse ’t laten sullen.
12 Doe nam de Geest my op, ende ick hoorde achter my eene stemme van groote ruysschinge, [seggende]: Gelooft zy de Heerlickheyt des HEEREN uyt sijne plaetse.
13 Ende ick [hoorde] het geluyt van der dieren vleugelen, die de een den anderen raeckten, ende het geluyt der raderen tegen over hen; ende het geluyt eener grooter ruysschinge.
14 Doe hief de Geest my op, ende nam my wech, ende ick ginck henen bitterlick bedroeft door de hitte mijns geestes; maer de hant des HEEREN was sterck op my.
15 Ende ick quam tot de wech gevoerde te Tel-Abib, die aen de riviere Chebar woonden, ende ick bleef daer sy woonden: ja ick bleef daer verbaest in ’t midden van hen, seven dagen.
16 Het gebeurde nu ten eynde van seven dagen, dat het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende:
17 Menschen kint, ick hebbe u tot eenen Wachter gestelt over het huys Israëls: so sult ghy het woort uyt mijnen monde hooren, ende hen van mijnen ’t wegen waerschouwen.
18 Als ick tot den godtloosen segge; Ghy sult den doot sterven, ende ghy en waerschouwt hem niet, ende en spreeckt niet, om den godtloosen van sijnen godtloosen wege te waerschouwen, op dat ghy hem in’t leven behoudet: die godtloose sal in sijne ongerechticheyt sterven, maer sijn bloet sal ick van uwer hant eysschen.
19 Doch als ghy den godtloosen waerschouwt, ende hy sich van sijne godtloosheyt, ende van sijnen godtloosen wege niet en bekeert, hy sal in sijne ongerechticheyt sterven; maer ghy hebt uwe ziele bevrijdt.
20 Als oock een rechtveerdige sich van sijne gerechticheyt afkeert, ende onrecht doet, ende ick eenen aenstoot voor sijn aengesichte legge, hy sal sterven: om dat ghy hem niet gewaerschouwt en hebt, sal hy in sijne sonde sterven; ende sijne gerechticheden, die hy gedaen heeft, en sullen niet gedacht worden: maer sijn bloet sal ick van uwer hant eysschen.
21 Doch als ghy den rechtveerdigen waerschouwt, op dat de rechtveerdige niet en sondige, ende hy niet en sondicht; hy sal sekerlick leven, om dat hy gewaerschouwt is; ende ghy hebt uwe ziele bevrijdt.
22 Ende de hant des HEEREN was daer op my: ende hy seyde tot my: Maeckt u op, gaet uyt inde valleye, ende ick sal daer met u spreken.
23 Ende ick maeckte my op, ende ginck uyt inde valleye, ende siet de heerlickheyt des HEEREN stont aldaer, gelijck de heerlickheyt, die ick gesien hadde by de riviere Chebar: ende ick viel op mijn aengesichte.
24 Doe quam de Geest in my, ende stelde my op mijne voeten: ende hy sprack met my, ende hy seyde tot my; Gaet, besluyt u binnen in u huys.
25 Want u aengaende, menschen kint, siet, sy souden dicke touwen aen u leggen, ende sy souden u daermede binden: daerom en sult ghy niet uytgaen in ’t midden van hen:
26 Ende ick sal uwe tonge aen u gehemelte doen kleven, dat ghy stom worden sult, ende en sult hen niet zijn tot een bestraffende man: want sy zijn een wederspannich huys.
27 Maer als ick met u spreken sal, sal ick uwen mont open doen, ende ghy sult tot hen segghen, Soo seyt de Heere HEERE: Wie hoort, die hoore, ende wie het laet, die late het; want sy zijn een wederspannich huys.