Roeping van Ezechiël
1 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten, en Ik zal met u spreken.
2 Zo kwam in mij, toen Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij op mijn voeten stelde; en ik hoorde Hem, Die tot mij sprak.
3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Ik zend u tot de kinderen Israëls, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op deze huidige dag.
4 En deze kinderen zijn hard van aangezicht, en stijf van hart; Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere Heere!
5 En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een weerspannig huis), zo zullen zij weten, dat een profeet in het midden van hen geweest is.
6 En gij, mensenkind! vrees niet voor hen, en vrees niet voor hun woorden, hoewel weerspannigen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een weerspannig huis.
7 Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn weerspannig.
8 Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen Ik tot u spreek; wees gij niet weerspannig, gelijk dat weerspannig huis; open uw mond, en eet, wat Ik u geef.
9 Toen zag ik, en ziet, er was een hand tot mij uitgestoken; en ziet, daarin was de rol van een boek.
10 En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit; en zij was beschreven voor en achter; en daarin waren geschreven klaagliederen, en zuchting en wee.
De Propheet verschrickt zijnde door ’t voorgaende gesichte, wort van Godt opgericht, vers 1, 2. ende beroepen tot het Propheetlick ampt onder de kinderen Israëls, met onderwijs ende versterckinge tegen hare hartneckicheyt, 3. ende ’t gesichte van eene rolle, die van binnen ende buyten beschreven was, 9.
1 ENde hy seyde tot my; Menschen kint, staet op uwe voeten, ende ick sal met u spreken.
2 So quam in my, als hy tot my sprack, de Geest, die my stelde op mijne voeten: ende ick hoorde dien die tot my sprack.
3 Ende hy seyde tot my; Menschen kint, ick sende u tot de kinderen Israëls, tot de rebellerende volckeren, die tegen my gerebelleert hebben: sy, ende hare vaderen hebben overtreden tegen my tot op desen selven huydigen dach.
4 Ende dese kinderen zijn hart van aengesichte, ende stijf van herten: ick sende u tot hen; ende ghy sult tot hen seggen, Soo seyt de Heere HEERE.
5 Ende sy, het zy datse ’t hooren sullen, ofte het zy datse ’t laten sullen, (want sy zijn een wederspannich huys): so sullen sy weten dat een Propheet in ’t midden van hen geweest is.
6 Ende ghy, menschen kint, en vreest niet voor hen, ende en vreest niet voor hare woorden; hoe wel wederwillige, ende doornen by u zijn, ende ghy by scorpioenen woont: en vreest voor hare woorden niet, ende en ontset u niet voor haer aengesichte; want sy zijn een wederspannich huys.
7 Maer ghy sult mijne woorden tot hen spreken, het zy datse hooren sullen, ofte het zy datse ’t laten sullen: want sy zijn wederspannich.
8 Doch ghy, menschen kint, hoort het gene dat ick tot u spreke; en weest ghy niet wederspannich, gelijck dat wederspannich huys: opent uwen mont, ende eet, dat ick u geve.
9 Doe sach ick, ende siet, daer was een hant tot my uytgesteken: ende siet, daer in wasde rolle eenes boecks.
10 Ende hy spreydde die voor mijn aengesichte uyt; ende sy was beschreven voor, ende achter: ende daer in waren geschreven claeg-liederen, ende suchtinge, ende wee.