Tweede verschijning van de Cherubs
1 Daarna zag ik, en ziet, boven het uitspansel, dat was over het hoofd van de cherubs, was als een saffiersteen, als de gedaante van de gelijkenis van een troon; en Hij verscheen daarop.
2 En Hij sprak tot de man, bekleed met linnen, en Hij zeide: Ga in tot tussen de wielen, tot onder de cherub, en vul uw vuisten met vurige kolen van tussen de cherubs, en strooi ze over de stad; en hij ging in voor mijn ogen.
3 De cherubs nu stonden ter rechterzijde van het huis, toen die man inging; en een wolk vervulde de binnenste voorhof.
4 Toen hief zich de heerlijkheid des Heeren omhoog van boven de cherub, op de dorpel van het huis; en het huis werd vervuld met een wolk, en de voorhof was vol van de glans van de heerlijkheid des Heeren.
5 En het geruis van de vleugels der cherubs werd gehoord tot de buitenste voorhof, als de stem van de almachtige God, wanneer Hij spreekt.
6 Het geschiedde nu, toen Hij de man, bekleed met linnen, geboden had, zeggende: Neem vuur van tussen de wielen, van tussen de cherubs, dat hij inging en stond bij een rad.
7 Toen stak een cherub zijn hand uit van tussen de cherubs tot het vuur, dat tussen de cherubs was, en nam daarvan , en gaf het in de vuisten van hem, die met linnen bekleed was; die nam het, en ging uit.
8 Want er werd gezien aan de cherubs de gelijkenis van de hand van een mens onder hun vleugels.
9 Toen zag ik, en ziet, vier raderen waren bij de cherubs; één rad was bij elke cherub; en de gedaante van de raderen was als de kleur van een turkoois-steen.
10 En aangaande hun gedaanten, die vier hadden enerlei gelijkenis, gelijk of het ware geweest één rad in het midden van een rad.
11 Als die gingen, zo gingen deze op hun vier zijden; zij keerden zich niet om, als zij gingen; maar de plaats, waarheen het hoofd zag, die volgden zij na; zij keerden zich niet om, als zij gingen.
12 Hun ganse lichaam nu, en hun ruggen, en hun handen, en hun vleugels, alsook de raderen, waren vol ogen rondom; die vier hadden hun raderen.
13 Aangaande de raderen, elk ervan werd voor mijn oren genaamd Galgal.
14 En elk had vier aangezichten; het eerste aangezicht was het aangezicht van een cherub, en het tweede aangezicht was het aangezicht van een mens, en het derde het aangezicht van een leeuw, en het vierde het aangezicht van een arend.
15 En die cherubs hieven zich omhoog; dit was hetzelfde dier, dat ik bij de rivier Chebar gezien had.
16 En als de cherubs gingen, zo gingen die raderen naast hen; en als de cherubs hun vleugels ophieven, om zich van de aarde omhoog te heffen, zo keerden die raderen zich ook niet om van bij hen.
17 Als die stonden, stonden deze , en als die opgeheven werden, hieven deze zich ook op; want de geest der dieren was in hen.
18 Toen ging de heerlijkheid des Heeren van boven de dorpel van het huis weg, en stond boven de cherubs.
19 En de cherubs hieven hun vleugels op, en verhieven zich van de aarde omhoog voor mijn ogen, als zij uitgingen; en de raderen waren tegenover hen; en elk stond aan de deur van de Oostpoort van het huis des Heeren; en de heerlijkheid van de God Israëls was van boven over hen.
20 Dit is het dier, dat ik zag onder de God Israëls bij de rivier Chebar; en ik bemerkte, dat het cherubs waren.
21 Elk had vier aangezichten, en elk had vier vleugels; en de gelijkenis van mensenhanden was onder hun vleugels.
22 En aangaande de gelijkenis van hun aangezichten, het waren dezelfde aangezichten, die ik gezien had bij de rivier Chebar, hun gedaanten en zijzelf; zij gingen ieder recht uit voor zijn aangezicht heen.
Vorder gesichte van de heerlickheyt des Heeren, zijnde gelijck het voorgaende, dat de Propheet aende riviere Chebar gesien hadde, ende vande vyerige kolen, die de man, met linnen bekleet, ontfinck om over de Stadt te stroyen, v. 1, etc. de heerlickheyt des HEEREN schijnt hier driemael hare plaetse verandert te hebben, ten eersten, vande Cherubim tot den dorpel des Tempels, 4. ten tweeden, van daer weder op de Cherubim, 18. ten derden, op de Cherubim tot de Oost-poorte, ofte voorste poorte, om uyt te gaen uyt sijn huys, 19.
1 DAerna sach ick, ende siet, boven het uytspansel, het welcke was over het hooft der Cherubim, was als een Saphijrsteen, als de gedaente vande gelijckenisse eens throons: [ende] hy verscheen op de selve.
2 Ende hy sprack tot den Man bekleedt met linnen, ende hy seyde, Gaet in tot tusschen de wielen, tot onder den Cherub, ende vult uwe vuysten met vyerige kolen van tusschen de Cherubim, ende stroytse over de stadt: ende hy ginck in voor mijne oogen.
3 De Cherubim nu stonden ter rechter zijden van het Huys, als die selve Man inginck: ende een wolcke vervulde het binnenste Voorhof.
4 Doe hief haer de heerlickheyt des HEEREN om hooge van boven den Cherub op den dorpel van het huys: ende het huys wert vervult met eene wolcke, ende het Voorhof was vol van den glants der heerlickheyt des HEEREN.
5 Ende het geruysch der vleugelen der Cherubim wert gehoort tot het uyterste voorhof; als de stemme des Almachtigen Godts, wanneer hy spreeckt.
6 Het geschiedde nu, als hy den Man, bekleedt met linnen, geboden hadde, seggende; Neemt vyer van tusschen de wielen, van tusschen de Cherubim: dat hy inginck, ende stont by een radt.
7 Doe stack een Cherub sijne hant uyt van tusschen de Cherubim tot het vyer, ’t welcke was tusschen de Cherubim, ende nam [daer van] ende gaf’t inde vuysten des genen, die met linnen bekleet was: die nam’t, ende ginck uyt.
8 Want daer wert gesien aen de Cherubim de gelijckenisse van eens menschen hant onder hare vleugelen.
9 Doe sach ick, ende siet, vier raders waren by de Cherubim; een radt was by elcken Cherub: ende de gedaente der raderen was als de verwe van een Turkoys-steen.
10 Ende aengaende hare gedaenten , die viere hadden eenderley gelijckenisse: gelijck oft ware geweest een radt in ’t midden van een radt.
11 Als die gingen, so gingen [dese] op hare vier zijden: sy en keerden sich niet om alsse gingen: maer de plaetse daer henen het hooft sach, die volchdense na; sy en keerden sich niet om alsse gingen.
12 Haer gantsche lijf nu, ende hare ruggen, ende hare handen, ende hare vleugelen; mitsgaders de raderen, waren vol oogen rontom; die viere hadden hare raderen.
13 Aengaende de raderen, elck een der selver wiert voor mijne ooren genaemt, Galgal.
14 Ende elck een hadde vier aengesichten: het eerste aengesichte was het aengesichte eens Cherubs, ende het tweede aengesichte was het aengesichte eens menschen, ende het derde het aengesichte eens leeuws, ende het vierde het aengesichte eens arents.
15 Ende die Cherubim hieven sich om hooge: dit was even het dier, dat ick by de riviere Chebar gesien hadde.
16 Ende als de Cherubim gingen, so gingen die raderen nevens de selve: ende als de Cherubim hare vleugelen ophieven, om sich vander aerde om hooge te heffen, so en keerden haer die selve raderen oock niet om, van by hen.
17 Als die stonden, stonden [dese], ende als die opgeheven wierden, hieven haer dese [oock] op: want de Geest der dieren was in hen.
18 Doe ginck de Heerlickheyt des HEEREN van boven den dorpel des Huyses wech: ende stont boven de Cherubim.
19 Ende de Cherubim hieven hare vleugelen op, ende verhieven haer vander aerde om hooge voor mijne oogen, als sy uyt gingen; ende de raderen waren tegens over hen: ende elck een stont aen de deure der oost-poorte van het Huys des HEEREN; ende de heerlickheyt des Godts Israëls was van boven over hen.
20 Dit is het dier, dat ick sach onder den Godt Israëls, by de riviere Chebar: ende ick bemerckte dat het Cherubim waren.
21 Elck een hadde vier aengesichten, ende elck een hadde vier vleugelen: ende de gelijckenisse van menschen handen was onder hare vleugelen.
22 Ende aengaende de gelijckenisse van hare aengesichten, het waren de selve aengesichten, die ick gesien hadde by de riviere Chebar: hare gedaenten, ende sy selven: sy gingen, yeder recht uyt voor sijn aensichte henen.