Het leven is vol kwelling en teleurstelling
1 Daarna wendde ik mij, en zag aan al de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden; en ziet, er waren de tranen der verdrukten, en van hen, die geen trooster hadden; en aan de zijde van hun verdrukkers was macht, zij daarentegen hadden geen vertrooster.
2 Daarom prees ik de doden, die reeds gestorven waren, boven de levenden, die tot nog toe levend zijn.
3 Ja, hij is beter dan die beiden, die nog niet geweest is, die niet gezien heeft het boze werk, dat onder de zon geschiedt.
4 Verder zag ik al de arbeid en alle geschiktheid tot het werk, dat het de mens nijd van zijn naaste aanbrengt . Dat is ook ijdelheid en kwelling des geestes.
5 De zot vouwt zijn handen samen, en eet zijn eigen vlees.
6 Een hand vol met rust is beter, dan beide vuisten vol met arbeid en kwelling des geestes.
7 Ik wendde mij weer, en ik zag een ijdelheid onder de zon;
8 Daar is er een, en geen tweede; hij heeft ook geen kind, noch broeder; nochtans is aan al zijn arbeid geen einde; ook wordt zijn oog niet verzadigd van de rijkdom, en zegt niet : Voor wie arbeid ik toch, en doe mijn ziel gebrek hebben aan het goede? Dit is ook ijdelheid, en het is een moeilijke bezigheid.
9 Twee zijn beter dan één; want zij hebben een goede beloning van hun arbeid;
10 Want indien zij vallen, de een richt zijn metgezel op; maar wee de ene, die gevallen is, want er is geen tweede om hem op te helpen.
11 Ook, indien twee te zamen liggen, zo hebben zij warmte; maar hoe zou een alleen warm worden?
12 En indien iemand de een mocht overweldigen, zo zullen de twee tegen hem bestaan; en een drievoudig snoer wordt niet haast gebroken.
13 Beter is een arm en wijs jongeling, dan een oud en zot koning, die niet weet van meer vermaand te worden.
14 Want een komt uit het gevangenhuis, om koning te zijn; daar ook een, die in zijn koninkrijk geboren is, verarmt.
15 Ik zag al de levenden wandelen onder de zon, met de jongeling, de tweede, die in diens plaats staan zal.
16 Er is geen einde aan al het volk, van allen, die vóór hen geweest zijn; de nakomelingen zullen zich ook over hem niet verblijden; gewis, dat is ook ijdelheid en kwelling des geestes.
17 Bewaar uw voet, als gij tot het huis Gods ingaat, en wees liever nabij om te horen, dan om het slachtoffer der zotten te geven; want zij weten niet, dat zij kwaad doen.
Salomo verhaelt in dit Capittel, hoe de arme van de machtige deser werelt onderdruckt worden, v. 1, etc. hoe de voortreffelicke lieden benijdt worden, 4. Onaerdicheyt der luyaerts, 5. Dat eenige het herte niet en hebben haren arbeyt te genieten, 6. Roemt boven dese de gene die haer vergesellen met andre lieden, 7. hoe eenige roemen op hare macht, maer dat wijsheyt meer te achten is, 13. De gunste der ondersaten tegen hare overicheyt is onbestendich, 15.
1 DAer na wendde ick my, ende sach aen alle de onderdruckingen die onder de Sonne geschieden: ende siet, daer waren de tranen der verdruckten, ende der gener die geenen trooster en hadden: ende aen de zijde harer verdruckers was macht, sy daerentegen en hadden geenen vertrooster.
2 Dies prees ick de doode, die alreede gestorven waren, boven de levendige, die tot noch toe levendich zijn.
3 Ia hy is beter dan die beyde, die noch niet geweest en is, die niet gesien en heeft het boose werck dat onder de Sonne geschiet.
4 Voorder sach ick al den arbeyt, ende alle geschicklickheyt des wercks, dat het den mensche nijdt van sijnen naeste [aenbrengt]: Dat is oock ydelheyt, ende quellinge des geests.
5 De sot vouwt sijnen handen te samen, ende eet sijn eygen vleesch:
6 Een hant vol [met] ruste, is beter dan beyde de vuysten vol [met] arbeyt, ende quellinge des geestes.
7 Ick wendde my wederom, ende ick sach een ydelheyt onder de Sonne:
8 Daer is eener, ende geen tweede, hy en heeft oock geen kint, noch 12broeder: nochtans en is alles sijnes arbeyts geen eynde, oock en wort sijn ooge niet versadicht van den rijckdom, ende [en seyt niet] Voor wien arbeyde ick doch! ende doe mijne ziele gebreck hebben van ’t goede! Dit is oock ydelheyt, ende ’t is een moeyelicke besicheyt.
9 Twee zijn beter dan een: want sy hebben eene goede belooninge van haren arbeyt:
10 Want indien sy vallen, d’een recht sijnen medegeselle op: maer wee den eenen die gevallen is: want daer en is geen tweede om hem op te helpen.
11 Oock, indien twee t’samen liggen, so hebben sy warmte: maer hoe soude een [alleen] warm worden?
12 Ende indien yemant den eenen mochte overweldigen, so sullen de twee tegen hem bestaen: ende een drie-voudich snoer en wort niet haest gebroken.
13 Beter is een arm ende wijs jongelinck, dan een out ende sot Coninck, die niet en weet van meer vermaent te worden.
14 Want een komt uyt het gevangen-huys, om Coninck te zijn, daer oock een die in sijn Coninckrijcke geboren is, verarmt.
15 Ick sach alle de levendige wandelende onder de Sonne, met den jongelinck, den tweeden, die in deses plaetse staen sal.
16 Daer en is geen eynde van al het volck, van alle die voor hen geweest zijn: de nacomelingen en sullen sich oock over hem niet verblijden: gewisselick dat is oock ydelheyt, ende quellinge des geestes.
17 Bewaert uwen voet als ghy ten Huyse Godes ingaet, ende zijt liever nae by om te hooren, dan om der sotten slacht-offer te geven: want sy en weten niet dat sy quaet doen.