Mozes vermaant Israël opnieuw Gods geboden te onderhouden
1 Daarom zult gij de Heere, uw God, liefhebben, en gij zult te allen dage onderhouden Zijn bevel, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, en Zijn geboden.
2 En gij zult heden weten, dat ik niet spreek met uw kinderen, die het niet weten, en de onderwijzing van de Heere, uw God, niet gezien hebben; Zijn grootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekte arm;
3 Daartoe Zijn tekenen en Zijn daden, die Hij in het midden van Egypte gedaan heeft, aan Faraö, de koning van Egypte, en aan zijn ganse land;
4 En wat Hij gedaan heeft aan het heer der Egyptenaars, aan zijn paarden en aan zijn wagens; dat Hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezicht deed overstromen, toen zij u van achteren vervolgden; en de Heere verdelgde hen, tot op deze dag.
5 En wat Hij u gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats.
6 Daarboven, wat Hij gedaan heeft aan Dathan, en aan Abíram, zonen van Elíab, de zoon van Ruben; hoe de aarde haar mond opendeed, en hen verslond met hun huisgezinnen, en hun tenten, ja, al wat bestond, dat hun aanging, in het midden van gans Israël.
7 Want het zijn uw ogen, die gezien hebben al dit grote werk des Heeren, dat Hij gedaan heeft.
8 Houdt dan alle geboden, die ik u heden gebied; opdat gij gesterkt wordt en inkomt, en erft het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven;
9 En opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de Heere uw vaderen gezworen heeft, aan hen en aan hun zaad te geven; een land, vloeiende van melk en honing.
10 Want het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven, is niet als Egypteland, van waar gij uitgegaan zijt, dat gij bezaaidet met uw zaad, en bewaterdet met uw gang, als een moestuin.
11 Maar het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij de regen des hemels;
12 Een land, dat de Heere, uw God, verzorgt; de ogen van de Heere, uw God, zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars.
13 En het zal geschieden, zo gij naarstig zult horen naar Mijn geboden, die Ik u heden gebied, om de Heere, uw God, lief te hebben, en Hem te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel;
14 Zo zal Ik de regen uws lands geven te zijner tijd, vroege regen en spade regen, opdat gij uw koren, en uw most, en uw olie inzamelt.
15 En Ik zal kruid geven op uw veld voor uw beesten; en gij zult eten en verzadigd worden.
16 Wacht uzelf, dat uw hart niet verleid wordt, dat gij afwijkt, en andere goden dient, en u voor die buigt;
17 Dat de toorn des Heeren tegen u ontsteke, en Hij de hemel toesluit, dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas niet geeft; en gij haastig omkomt van het goede land, dat u de Heere geeft.
18 Legt dan deze mijn woorden in uw hart, en in uw ziel, en bindt ze tot een teken op uw hand, dat zij tot voorhoofdbanden zijn tussen uw ogen;
19 En leert die uw kinderen, sprekende daarvan, als gij in uw huis zit, en als gij op de weg gaat, en als gij neerligt, en als gij opstaat;
20 En schrijft ze op de deurposten van uw huis, en aan uw poorten;
21 Opdat uw dagen, en de dagen van uw kinderen, in het land, dat de Heere uw vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen, gelijk de dagen des hemels op de aarde.
22 Want zo gij naarstig houdt al deze geboden, die ik u gebied om die te doen, de Heere, uw God, liefhebbende, wandelende in al Zijn wegen, en Hem aanhangende;
23 Zo zal de Heere al deze volken voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en gij zult erfelijk bezitten groter en machtiger volken, dan gij zijt.
24 Alle plaats, waar uw voetzool op treedt, zal de uwe zijn; van de woestijn en de Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee, zal uw gebied zijn.
25 Niemand zal voor uw aangezicht bestaan; de Heere, uw God, zal uw schrik en uw vrees geven over al het land, waarop gij treden zult, zoals Hij tot u gesproken heeft.
26 Ziet, ik stel u heden voor, zegen en vloek:
27 De zegen, wanneer gij horen zult naar de geboden van de Heere, uw God, die ik u heden gebied;
28 Maar de vloek, zo gij niet horen zult naar de geboden van de Heere, uw God, en afwijkt van de weg, die ik u heden gebied, om andere goden na te wandelen, die gij niet gekend hebt.
29 En het zal geschieden, als u de Heere, uw God, zal hebben ingebracht in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven, dan zult gij de zegen uitspreken op de berg Gerizîm, en de vloek op de berg Ebal.
30 Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter de weg van de ondergang der zon, in het land der Kanaänieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van More?
31 Want gij zult over de Jordaan gaan, dat gij inkomt om te erven dat land, dat de Heere, uw God, u geven zal; en gij zult het erfelijk bezitten, en daarin wonen.
32 Neemt dan waar te doen al de inzettingen en de rechten, die ik u heden voorstel.
Mose vermaent Israël wederom tot onderhoudinge van Godts geboden, ten 1. met verhael van Godes weldaden ende wonder-wercken aen hen bewesen, v. 1, etc. ten 2. met beschrijvinge van’t beloofde lant, 9. ten 3. met belofte van bequaem weder ende vruchtbaerheyt des lants, 13. ten 4. met dreygementen van het tegendeel, in geval van afwijckinge, 16. vermaninge van Godts geboden steets voor oogen te hebben, ende den kinderen te leeren, met schoone beloften, 18. Voorstellinge van segen ende vloeck, 26. Bevel ende ordre nopende de uytsprake van dien, als sy in Canaan souden gekomen zijn.
1 DAerom sult ghy den HEERE uwen Godt lief hebben: ende ghy sult ’t allen dagen onderhouden sijn bevel, ende sijne insettingen, ende sijne rechten, ende sijne geboden.
2 Ende ghylieden sult heden weten; dat ick niet en [spreke] met uwe kinderen, die’t niet en weten, ende de onderwijsinge des HEEREN uwes Godts niet gesien en hebben: sijne grootheyt, sijne stercke hant, ende sijnen uytgestreckten arm;
3 Daer toe sijne teeckenen ende sijne daden, die hy in’t midden van Egypten gedaen heeft, aen Pharao den Coninck van Egypten, ende aen sijn gantsche lant;
4 Ende wat hy gedaen heeft aen het heyr der Eyptenaren, aen des selven peerden, ende aen des selven wagenen; dat hy de wateren vande schelfzee boven haer aengesicht dede overswemmen, als sy ulieden van achteren vervolchden: ende de HEERE verdeedse, tot op desen dach.
5 Ende wat hy ulieden gedaen heeft inde woestijne: tot dat ghy gekomen zijt aen dese plaetse.
6 Daer en boven, wat hy gedaen heeft aen Dathan, ende aen Abiram, sonen Eliabs, des soons Rubens; hoe de aerde haren mont op dede, ende verslondse met hare huysgesinnen, ende hare tenten: ja al wat bestont, dat hen aenginck, in ’t midden van gantsch Israël.
7 Want het zijn uwe oogen, die gesien hebben al dit groote werck des HEEREN, dat hy gedaen heeft.
8 Houdt dan alle geboden, die ick u heden gebiede: op dat ghy gesterckt wordet ende inkomet, ende ervet het lant, daer henen ghy overtreckt om dat te erven.
9 Ende op dat ghy de dagen verlenget in het lant, dat de HEERE uwen vaderen gesworen heeft, haer ende haren zade te geven: een lant, vloeyende van melck ende honich.
10 Want het lant, daer ghy nae toegaet om dat te erven, dat en is niet als Egyptenlant, van waer ghy uytgegaen zijt: het welcke ghy bezaeydet met u zaet, ende bewaterdet met uwen ganck, als eenen kruythof.
11 Maer het lant, waer henen ghy overtreckt om dat te erven, is een lant van bergen ende van dalen: het drinckt water by den regen des hemels.
12 Een lant, dat de HEERE uwe Godt besorcht: de oogen des HEEREN uwes Godts, zijn geduerich daer op, van het begin des jaers, tot het eynde des jaers.
13 Ende het sal geschieden, so ghy neerstichlick sult hooren nae mijne geboden, die ick u heden gebiede; om den HEERE uwen Godt lief te hebben, ende hem te dienen, met u gantsche herte, ende met uwe gantsche ziele;
14 So sal ick den regen uwes lants geven te sijner tijt, vroegen regen ende spaden regen: op dat ghy u koorn, ende uwen most, ende uwe olye insamelet.
15 Ende ick sal kruyt geven op uwen velde voor uwe beesten: ende ghy sult eten, ende versadigt worden.
16 Wacht u selven, dat ulieder herte niet verleydt en worde: dat ghy afwijcket, ende anderen Goden dienet, ende u voor die buyget,
17 Dat de toorn des HEEREN tegens ulieden ontsteke, ende hy den hemel toesluyte, datter geen regen en zy, ende het aerdrijck sijn gewas niet en geve: ende ghy haestelick omkomet van het goede lant, dat u de HEERE geeft.
18 Legt dan dese mijne woorden in u herte, ende in uwe ziele, ende bindtse tot een teecken op uwe hant, datse tot voorhooftspanselen zijn tusschen uwe oogen:
19 Ende leert die uwen kinderen, sprekende daer van; als ghy in uwen huyse sittet, ende als ghy op den wech gaet, ende als ghy nederligt, ende als ghy opstaet.
20 Ende schrijftse op de posten uwes huyses, ende aen uwe poorten.
21 Op dat uwe dagen, ende uwer kinderen dagen, inden lande, dat de HEERE uwen vaderen hen te geven gesworen heeft, vermenichvuldigen: gelijck de dagen des hemels op der aerden.
22 Want so ghy neerstichlick houdet alle dese geboden, die ick u gebiede om die te doen: den HEERE, uwen Godt liefhebbende, wandelende in alle sijne wegen, ende hem aenhangende:
23 So sal de HEERE alle dese volcken voor u aengesichte uyt de besittinge verdrijven, ende ghy sult erflick besitten grooter ende machtiger volcken, dan ghy zijt.
24 Alle plaetse, daer uwe voetsole op treedt, sal uwe zijn: van de woestijne ende den Libanon, vande riviere, de riviere Phrath, tot aen de achterste Zee, sal uwe lantpale zijn.
25 Niemant sal voor u aengesichte bestaen: de HEERE, uwe Godt, sal uwen schrick ende uwe vreese geven over al het lant, daer op ghy treden sult, gelijck als hy u gesproken heeft.
26 Siet, ick stelle ulieden heden voor, segen ende vloeck.
27 Den segen; wanneer ghy hooren sult nae de geboden des HEEREN uwes Godts, die ick u heden gebiede.
28 Maer den vloeck; so ghy niet hooren en sult nae de geboden des HEEREN uwes Godts, ende afwijcket van den wege, dien ick u heden gebiede: om andere Goden na te wandelen, die ghy niet gekent en hebt.
29 Ende ’t sal geschieden, als u de HEERE uwe Godt sal hebben ingebracht in ’t lant, daer ghy nae toe gaet, om dat te erven; dan sult ghy den segen uytspreken op den berch Gerizim, ende den vloeck op den berch Ebal.
30 En zijnse niet aen gene zijde van de Iordane, achter den wech van der Sonnen onderganck, in ’t lant der Canaaniten, die in ’t vlacke velt woonen? tegen over Gilgal, by de eycken-bosschen van More?
31 Want ghylieden sult over de Iordane gaen, dat ghy in komet om te erven het lant, dat de HEERE uwe Godt u geven sal: ende ghy sult dat erflick besitten, ende daer in woonen.
32 Neemt dan waer, te doen alle de insettingen, ende de rechten, die ick u heden voorstelle.