Daniël verklaart een droom van Nebukadnézar
1 In het tweede jaar nu van het koninkrijk van Nebukadnézar, droomde Nebukadnézar dromen; daarvan werd zijn geest verslagen, en zijn slaap werd in hem gebroken.
2 Toen zeide de koning, dat men roepen zou de tovenaars, en de sterrekijkers, en de wichelaars, en de Chaldeeën, om de koning zijn dromen te kennen te geven; zij nu kwamen, en stonden voor het aangezicht van de koning.
3 En de koning zeide tot hen: Ik heb een droom gedroomd; en mijn geest is ontsteld om die droom te weten.
4 Toen spraken de Chaldeeën tot de koning in het Syrisch: O koning, leef in eeuwigheid! Zeg uw knechten de droom, zo zullen wij de uitlegging te kennen geven.
5 De koning antwoordde en zeide tot de Chaldeeën: De zaak is mij ontgaan; indien gij mij de droom en zijn uitlegging niet bekend maakt, gij zult in stukken gehouwen worden, en uw huizen zullen tot een drekhoop gemaakt worden.
6 Maar indien gij de droom en zijn uitlegging te kennen geeft, zo zult gij geschenken en gaven, en grote eer van mij ontvangen; daarom geeft mij de droom en zijn uitlegging te kennen.
7 Zij antwoordden ten tweeden male, en zeiden: De koning zegge zijn knechten de droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven.
8 De koning antwoordde en zeide: Ik weet zeker, dat gij de tijd uitkoopt, daar gij ziet, dat de zaak mij ontgaan is.
9 Indien gij mij die droom niet te kennen geeft, uw vonnis is enerlei; daarom hebt gij een leugenachtig en verdicht woord voor mij te zeggen bereid, totdat de tijd verandere; daarom zegt mij de droom, dan zal ik weten, dat gij mij zijn uitlegging zult te kennen geven.
10 De Chaldeeën antwoordden voor de koning, en zeiden: Er is geen mens op de aardbodem, die het woord van de koning zou kunnen te kennen geven; daarom is er geen koning, grote of heerser, die zulk een zaak begeerd heeft van enige tovenaar, of sterrekijker, of Chaldeeër.
11 Want de zaak die de koning begeert, is te zwaar; en er is niemand anders, die deze voor de koning te kennen kan geven, dan de goden, wier woning bij het vlees niet is.
12 Daarom werd de koning toornig en zeer verbolgen, en zeide, dat men al de wijzen te Babel zou ombrengen.
13 Die wet dan ging uit, en de wijzen werden gedood; men zocht ook Daniël en zijn metgezellen, om gedood te worden.
14 Toen bracht Daniël een raad en oordeel in, aan Arioch, de overste der lijfwachten van de koning, die uitgetrokken was, om de wijzen van Babel te doden.
15 Hij antwoordde en zeide tot Arioch, de bevelhebber van de koning: Waarom zou de wet van ’s konings wege zo verhaast worden? Toen gaf Arioch aan Daniël de zaak te kennen.
16 En Daniël ging in, en verzocht van de koning, dat hij hem een bestemde tijd wilde geven, dat hij de koning de uitlegging te kennen zou geven.
17 Toen ging Daniël naar zijn huis, en hij gaf de zaak zijn metgezellen, Hanánja, Mísaël, en Azárja te kennen;
18 Opdat zij van de God des hemels barmhartigheden verzochten over deze verborgenheid, dat Daniël en zijn metgezellen met de overige wijzen van Babel niet zouden omkomen.
19 Toen werd aan Daniël in een nachtgezicht de verborgenheid geopenbaard; toen loofde Daniël de God des hemels.
20 Daniël antwoordde en zeide: De Naam Gods zij geloofd van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want Zijne is de wijsheid en de kracht.
21 Want Hij verandert de tijden en stonden; Hij zet de koningen af, en Hij bevestigt de koningen; Hij geeft de wijzen wijsheid, en wetenschap aan hen, die verstand hebben;
22 Hij openbaart diepe en verborgen dingen; Hij weet, wat in het duister is, want het licht woont bij Hem.
23 Ik dank en ik loof U, o God mijner vaderen! omdat Gij mij wijsheid en kracht gegeven hebt, en mij nu bekend gemaakt hebt, wat wij van U verzocht hebben, want Gij hebt ons de zaak van de koning bekend gemaakt.
24 Daarom ging Daniël in tot Arioch, die de koning gesteld had om de wijzen van Babel om te brengen; hij ging heen en zeide aldus tot hem: Breng de wijzen van Babel niet om, maar breng mij in voor de koning, en ik zal de koning de uitlegging te kennen geven.
25 Toen bracht Arioch met haast Daniël in voor de koning, en hij sprak alzo tot hem: Ik heb een man van de gevankelijk weggevoerden van Juda gevonden, die de koning de uitlegging zal bekend maken.
26 De koning antwoordde en zeide tot Daniël, wiens naam Béltsazar was: Zijt gij machtig mij bekend te maken de droom, die ik gezien heb, en zijn uitlegging?
27 Daniël antwoordde voor de koning, en zeide: De verborgenheid, die de koning eist, kunnen de wijzen, de sterrekijkers, de tovenaars, en de waarzeggers de koning niet te kennen geven;
28 Maar er is een God in de hemel, Die verborgenheden openbaart, Die heeft de koning Nebukadnézar bekend gemaakt, wat er geschieden zal in het laatste der dagen; uw droom, en de gezichten van uw hoofd op uw bed, zijn deze:
29 Gij, o koning! op uw bed zijnde, klommen uw gedachten op, wat hierna geschieden zou; en Hij, Die verborgen dingen openbaart, heeft u te kennen gegeven, wat er geschieden zal.
30 Mij nu, mij is de verborgenheid geopenbaard, niet door wijsheid, die in mij is boven alle levenden; maar daarom, opdat men de koning de uitlegging zou bekend maken, en opdat gij de gedachten van uw hart zoudt weten.
31 Gij, o koning! zaagt, en ziet, er was een groot beeld (dit beeld was indrukwekkend, en zijn glans was uitnemend), staande tegenover u; en zijn gedaante was schrikkelijk.
32 Het hoofd van dit beeld was van goed goud; zijn borst en zijn armen van zilver; zijn buik en zijn dijen van koper;
33 Zijn schenkels van ijzer; zijn voeten eensdeels van ijzer, en eensdeels van leem.
34 Dit zaagt gij, totdat er een steen afgehouwen werd zonder handen, die sloeg dat beeld aan zijn voeten van ijzer en leem, en vermaalde ze.
35 Toen werden te zamen vermaald het ijzer, leem, koper, zilver en goud, en zij werden gelijk kaf van de dorsvloeren des zomers, en de wind nam ze weg, en er werd geen plaats voor hen gevonden; maar de steen, die het beeld geslagen heeft, werd tot een grote berg, alzo dat hij de gehele aarde vervulde.
36 Dit is de droom; zijn uitlegging nu zullen wij voor de koning zeggen.
37 Gij, o koning! zijt een koning der koningen; want de God des hemels heeft u een koninkrijk, macht, en sterkte, en eer gegeven;
38 En overal, waar mensenkinderen wonen, heeft Hij de beesten des velds en de vogelen des hemels in uw hand gegeven; en Hij heeft u gesteld tot een heerser over deze alle; gij zijt dat gouden hoofd.
39 En na u zal een ander koninkrijk opstaan, lager dan het uwe; daarna een ander, het derde koninkrijk van koper, dat heersen zal over de gehele aarde.
40 En het vierde koninkrijk zal hard zijn, gelijk ijzer; aangezien het ijzer alles vermaalt en verzwakt; gelijk nu het ijzer, dat zulks alles verbreekt, alzo zal het vermalen en verbreken.
41 En dat gij gezien hebt de voeten en de tenen, ten dele van pottenbakkersleem, en ten dele van ijzer, dat zal een gedeeld koninkrijk zijn, doch daar zal van de hardheid van het ijzer in zijn, waarom gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem;
42 En de tenen van de voeten, ten dele ijzer, en ten dele leem; dat koninkrijk zal ten dele hard zijn, en ten dele broos.
43 En dat gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem, zij zullen zich wel door menselijk zaad vermengen, maar zij zullen de een aan de ander niet hechten, zoals ijzer zich met leem niet vermengt.
44 Doch in de dagen van die koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken, dat in eeuwigheid niet zal verstoord worden; en dat Koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen, en te niet doen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan.
45 Daarom hebt gij gezien, dat uit de berg een steen zonder handen afgehouwen is geworden, die het ijzer, koper, leem, zilver en goud vermaalde; de grote God heeft de koning bekend gemaakt, wat hierna geschieden zal; de droom nu is gewis, en zijn uitlegging is zeker.
46 Toen viel de koning Nebukadnézar op zijn aangezicht, en aanbad Daniël; en hij zeide, dat men hem met spijsoffer en liefelijk reukwerk een drankoffer doen zou.
47 De koning antwoordde Daniël en zeide: Het is de waarheid, dat uw God een God der goden is, en een Heere der koningen, en Die de verborgenheden openbaart, omdat gij deze verborgenheid hebt kunnen openbaren.
48 Toen maakte de koning Daniël groot, en hij gaf hem vele grote geschenken, en hij stelde hem tot een heerser over het ganse landschap van Babel, en een overste der overheden over al de wijzen van Babel.
49 Toen verzocht Daniël van de koning: en hij stelde Sadrach, Mesach en Abéd-Nego over de bediening van het landschap van Babel; maar Daniël bleef aan de poort van de koning.
De Coninck Nebucadnezar droomt eenen droom, den welcken hy vergeten hebbende, begeert den selven van de Wijse der Chaldeen te weten, v. 1, etc. sy dit niet konnende doen, worden ter doot verwesen, 12. De droom wort Daniel in een gesichte geopenbaert, na dat hy ende sijne metgesellen Godt den Heere yverich gebeden hadden, 17. daer voor sy Godt dancken, 23. Ende Daniel openbaert den Coninck den droom, mitsgaders de uytlegginge des selven, 25. daerom wort Daniel van den Coninck verhoocht, 46.
1 IN het tweede jaer nu des Conincrijcks Nebucadnezars, droomde Nebucadnezar droomen: Daer van wert sijnen geest verslagen, ende sijn slaep wert in hem gebroken.
2 Doe seyde de Coninck, datmen roepen soude de tooveraers, ende de sterre-kijckers, ende de guychelaers, ende de Chaldeen, om den Coninck sijne droomen te kennen te geven: sy nu quamen, ende stonden voor het aengesichte des Conincx.
3 Ende de Coninck seyde tot haer, Ick hebbe eenen droom gedroomt: ende mijn geest is ontstelt, om dien droom te weten.
4 Doe spraken de Chaldeen, tot den Coninck in ’t Syrisch: O Coninck, leeft in eeuwicheyt, segt uwen knechten den droom, so sullen wy de uytlegginge te kennen geven.
5 De Coninck antwoordde, ende seyde tot de Chaldeen, De sake is my ontgaen: Indien ghy my den droom ende sijne uytlegginge niet bekent en maeckt, ghy sult in stucken gehouwen worden, ende uwe huysen sullen tot eenen dreck-hoop gemaeckt worden.
6 Maer indien ghylieden den droom ende sijne uytlegginge te kennen geeft, so sult ghy geschencken ende gaven, ende groote eere van my ontfangen: Daerom geeft my den droom ende sijne uytlegginge te kennen .
7 Sy antwoordden ten tweeden male, ende seyden, De Coninck segge sijnen knechten den droom, dan sullen wy de uytlegginge te kennen geven.
8 De Coninck antwoordde ende seyde, Ick weet vastelick, dat ghylieden den tijt uytkoopt, dewijle ghy siet, dat de sake my ontgaen is.
9 Indien ghylieden my dien droom niet te kennen en geeft, ulieder vonnisse is eenderley, daerom hebt ghy een leugenachtich ende verdicht woort voor my te seggen, bereydet, tot dat de tijt verandere: Daerom segt my den droom, dan sal ick weten, dat ghy my de uytlegginge des selven sult te kennen geven.
10 De Chaldeen antwoordden voor den Coninck, ende seyden, Daer en is geen mensche op den aerdbodem, die des Conincks woort soude konnen te kennen geven: daerom en isser geen Coninck, Groote of heerscher, die sulck een sake begeert heeft van eenigen tooveraer of sterre-kijcker, of Chaldeer.
11 Want de sake die de Coninck begeert, is te swaer: ende daer en is niemant anders, die de selve voor den Coninck te kennen [can] geven, dan de Goden, welcker wooninge by ’t vleesch niet en is.
12 Daerom wert de Coninck toornich ende seer verbolgen, ende seyde, datmen alle de wijse te Babel soude ombrengen.
13 Die wet dan ginck uyt, ende ende de Wijse werden gedoodt: men socht oock Daniel, ende sijne metgesellen, om gedoodt te worden.
14 Doe bracht Daniel eenen raedt ende oordeel in, aen Arioch den oversten der trauwanten des Conincks, die uytgetogen was, om de Wijse van Babel te dooden.
15 Hy antwoordde ende seyde tot Arioch den bevel-hebber des Conincks, Waerom soude de Wet van ’s Conincks wegen, [soo] verhaestet worden? doe gaf Arioch aen Daniel de sake te kennen.
16 Ende Daniel ginck in, ende versocht van den Coninck, dat hy hem eenen bestemden tijt woude geven, dat hy den Coninck de uytlegginge te kennen gave.
17 Doe ginck Daniel nae sijn huys, ende hy gaf de sake sijnen metgesellen Hanania, Misaël, ende Azarja te kennen:
18 Op datse van den Godt des hemels barmherticheden versochten over dese verborgentheyt, dat Daniel, ende sijne metgesellen met de overige Wijse van Babel, niet om en quamen.
19 Doe wert Daniel in een nachtgesichte de verborgentheyt geopenbaert: doe loofde Daniel den Godt des hemels.
20 Daniel antwoordde, ende seyde: De name Godts zy gelooft van eeuwicheyt tot in eeuwicheyt, want sijne is de wijsheyt, ende de kracht.
21 Want hy verandert de tijden ende stonden, hy set de Coningen af, ende hy bevesticht de Coningen: hy geeft den wijsen wijsheyt, ende wetenschap den genen die verstant hebben.
22 Hy openbaert diepe ende verborgene dingen: hy weet wat in het duystere is, want het licht woont by hem.
23 Ick dancke ende ick love u, ô Godt mijner vaderen, om dat ghy my wijsheyt ende kracht gegeven hebt; ende my nu bekent gemaeckt hebt, dat wy van u versocht hebben, want ghy hebt ons des Conincks sake bekent gemaeckt.
24 Daerom ginck Daniel in tot Arioch, dien de Coninck gestelt hadde om de Wijse van Babel om te brengen: hy ginck henen ende seyde aldus tot hem: En brengt de Wijse van Babel niet om: [maer] brengt my in voor den Coninck, ende ick sal den Coninck de uytlegginge te kennen geven.
25 Doe bracht Arioch met haeste Daniel in voor den Coninck, ende hy sprack alsoo tot hem, Ick hebbe eenen man van de gevanckelick-wechgevoerde van Iuda gevonden, die den Coninck de uytleggginge sal bekent maken.
26 De Coninck antwoordde ende seyde tot Daniel, wiens name Beltsazar was: Zijt ghy machtich, my bekent te maken den droom, dien ick gesien hebbe, ende sijne uytlegginge?
27 Daniel antwoordde voor den Coninck, ende seyde, De verborgentheyt die de Coninck eyscht, en kunnen de Wijse, de sterre-kijckers, de tooveraers, [noch] de waerseggers, den Coninck niet te kennen geven:
28 Maer daer is een Godt in den hemel, die verborgentheden openbaert, die heeft den Coninck Nebucadnezar bekent gemaeckt watter geschieden sal in het laetste der dagen: Uwen droom, ende de gesichten uwes hoofts op u leger, zijn dese:
29 Ghy, ô Coninck, op u leger zijnde, clommen uwe gedachten op, wat hier na geschieden soude: Ende hy die verborgene dingen openbaert, heeft u te kennen gegeven watter geschieden sal.
30 My nu, my is de verborgenheyt geopenbaert, niet door de wijsheyt die in my zy boven alle levendige: maer daerom op datmen den Coninck de uytlegginge soude bekent maken, ende op dat ghy uwes herten gedachten soudet weten.
31 Ghy, ô Coninck, saecht, ende siet daer was een groot beelt, (dit beelt was treffelick, ende des selven glans was uytnemende) staende tegens u over: ende sijne gedaente was schrickelick.
32 Deses Beelts hooft was van goeden goude, sijn borst, ende sijne armen van silver: sijn buyck, ende syne dyen van coper:
33 Sijne schenkelen van yser: sijne voeten eensdeels van yser, ende eensdeels van leem.
34 [Dit] saecht ghy, tot datter een steen afgehouwen wert sonder handen: die sloech dat beelt aen sijne voeten van yser ende leem, ende vermaeldese.
35 Doe werden t’samen vermaelt het yser, leem, koper, silver, ende gout, ende sy wierden gelijck caf van de dorsch-vloeren des somers, ende de wint namse wech, ende daer en wert geen plaetse voor haer gevonden: maer de steen die het beelt geslagen heeft, wert tot eenen grooten berch, also dat hy de geheele aerde vervulde.
36 Dit is de droom: sijne uytlegginge nu, sullen wy voor den Coninck seggen.
37 Ghy, ô Coninck, zijt een Coninck der Coningen: want de Godt des hemels heeft u een Coninckrijcke, macht, ende sterckte, ende eere gegeven:
38 Ende overal daer menschen kinderen woonen, heeft hy de beesten des velts, ende de vogelen des hemels, in uwe hant gegeven, ende hy heeft u gestelt tot een heerscher over alle de selve: ghy zijt dat gouden hooft.
39 Ende na u sal een ander Coninckrijcke opstaen, leeger dan het uwe: daerna een ander, het derde Coninckrijcke, van koper, ’t welck heerschen sal over de geheele aerde.
40 Ende het vierde Coninckrijcke sal hart zijn, gelijck yser: aengesien het yser alles vermaelt, ende verswackt: gelijck nu het yser, dat sulcx alles verbreeckt, [alsoo] sal’t vermalen ende verbreken.
41 Ende dat ghy gesien hebt de voeten ende de teenen, ten deele van pottebackers leem, ende ten deele van yser, dat sal een gedeelt Coninckrijcke zijn, doch daer sal van des ysers vasticheyt in zijn, ten welcken aensien ghy gesien hebt yser vermengt met modderigen leem;
42 Ende de teenen der voeten, ten deele yser, ende ten deele leem; dat Coninckrijcke sal ten deele hart zijn, ende ten deele broosch.
43 Ende dat ghy gesien hebt yser vermengt met modderigen leem, sy sullen haer [wel] door menschelick zaet vermengen, maer sy en sullen d’een aen d’ander niet hechten, gelijck als sich yser met leem niet en vermengt.
44 Doch in de dagen van die Coningen, sal de Godt des Hemels een Coninckrijcke verwecken, dat in der eeuwicheyt niet en sal verstoort worden: ende dat Coninckrijcke en sal geenen anderen volcke overgelaten worden: het sal alle die Coninckrijcken vermalen, ende te niete doen: maer selve sal’t in alle eeuwicheyt bestaen.
45 Daerom hebt ghy gesien, dat uyt den berch een steen sonder handen afgehouwen is geworden, die het yser, coper, leem, silver, ende gout vermaelde: de groote Godt heeft den Coninck bekent gemaeckt, wat hier na geschieden sal: De droom nu is gewis, ende sijne uytlegginge is seker.
46 Doe viel de Coninck Nebucadnezar op sijn aengesichte, ende aenbadt Daniel: ende hy seyde, datmen hem [met] spijs-offer ende lieflick reuck-werck een dranck-offer doen soude.
47 De Coninck antwoordde Daniel ende seyde, Het is de waerheyt, dat ulieder Godt een Godt der Goden is, ende een Heere der Coningen, ende die de verborgentheden openbaert, dewijle ghy dese verborgentheyt hebt konnen openbaren.
48 Doe maeckte de Coninck Daniel groot, ende hy gaf hem vele groote geschencken, ende hy stelde hem tot een heerscher over het gantsche lantschap van Babel, ende eenen Oversten der Overichheden over alle de Wijse van Babel.
49 Doe versocht Daniel van den Coninck: ende hy stelde Sadrach, Mesach, ende Abednego, over de bedieninge des lantschaps van Babel: maer Daniel [bleef] aen de poorte des Conincks.