Ammonieten en Syriërs verslagen door Joab
1 En het geschiedde daarna, dat de koning der kinderen Ammons stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijn plaats.
2 Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, de zoon van Nahas, zoals zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heeft. Zo zond David heen, om hem door de dienst van zijn knechten te troosten over zijn vader. En de knechten van David kwamen in het land van de kinderen Ammons.
3 Toen zeiden de vorsten van de kinderen Ammons tot hun heer Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft David zijn knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoeke, en die verspiede, en die omkere?
4 Toen nam Hanun Davids knechten, en schoor hun baard half af, en sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet hen gaan.
5 Toen zij dit David lieten weten, zo zond hij hun tegemoet; want deze mannen waren zeer beschaamd. En de koning zeide: Blijft te Jericho, totdat uw baard weer gegroeid zal zijn, komt dan weer.
6 Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen, en huurden van de Syriërs van Beth-Rechob, en van de Syriërs van Zoba, twintig duizend man voetvolk, en van de koning van Maächa duizend man, en van de mannen van Tob twaalf duizend man.
7 Toen David dit hoorde, zond hij Joab heen, en het ganse leger met de helden.
8 En de kinderen Ammons trokken uit, en stelden de slagorde voor de deur van de poort; maar de Syriërs van Zoba, en Rechob, en de mannen van Tob en Maächa waren afzonderlijk in het veld.
9 Toen nu Joab zag, dat de spits van de slagorde tegen hem was, van voren en van achteren, zo verkoos hij uit alle uitgelezenen van Israël, en stelde hen in orde tegen de Syriërs aan;
10 En het overige van het volk gaf hij onder de hand van zijn broeder Abísai, die het in orde stelde tegen de kinderen Ammons aan.
11 En hij zeide: Zo de Syriërs mij te sterk zullen zijn, zo zult gij mij komen verlossen; en zo de kinderen Ammons u te sterk zullen zijn, zo zal ik komen om u te verlossen.
12 Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk, en voor de steden van onze God; de Heere nu doe, wat goed is in Zijn ogen.
13 Toen naderde Joab, en het volk, dat bij hem was, tot de strijd tegen de Syriërs; en zij vluchtten voor zijn aangezicht.
14 Toen de kinderen Ammons zagen, dat de Syriërs vluchtten, vluchtten zij ook voor het aangezicht van Abísai, en kwamen in de stad. En Joab keerde weer van de kinderen Ammons, en kwam te Jeruzalem.
15 Toen nu de Syriërs zagen, dat zij voor Israëls aangezicht geslagen waren, zo vergaderden zij zich weer te zamen.
16 En Hadadézer zond heen, en deed de Syriërs uitkomen, die op gene zijde van de rivier zijn, en zij kwamen te Helam; en Sobach, Hadadézers krijgsoverste, trok voor hun aangezicht heen.
17 Toen dat David werd aangezegd, verzamelde hij gans Israël, en trok over de Jordaan, en kwam te Helam, en de Syriërs stelden de slagorde tegen David aan, en streden met hem.
18 Maar de Syriërs vluchtten voor Israëls aangezicht, en David versloeg van de Syriërs zevenhonderd wagens, en veertig duizend ruiters; daartoe sloeg hij Sobach, hun krijgsoverste, dat hij aldaar stierf.
19 Toen nu al de koningen, die Hadadézers knechten waren, zagen, dat zij voor Israëls aangezicht geslagen waren, maakten zij vrede met Israël, en dienden hen; en de Syriërs vreesden de kinderen Ammons meer te verlossen.
David sendt gesanten tot den Coninck der Ammoniten, met aenbiedinge van sijne gunste, v. 1, 2. Maer de selve Coninck handelt de gesanten schandelick, 3. ende vergadert een groot krijchsheyr tegen David, 6. Waer tegen David Ioab ende Abisai uyt-sendt, die de Ammoniten ende Syriers (die hen te hulpe waren gekomen) slaen, ende keeren weder nae Ierusalem, 7. De Syriers haer weder tegen David vergaderende, worden van hem geslagen ende t’ onder-gebracht, 15.
1 ENde het geschiedde daerna, dat de Coninck der kinderen Ammons sterf: ende sijn sone Hanun wert Coninck in sijne plaetse.
2 Doe seyde David: Ick sal weldadicheyt doen aen Hanun, den sone van Nahas, gelijck als sijn vader weldadicheyt aen my gedaen heeft; So sondt David henen, om hem door den dienst sijner knechten te troosten over sijnen vader: ende de knechten Davids quamen in het lant der kinderen Ammons.
3 Doe seyden de Vorsten der kinderen Ammons tot haren heere Hanun; Eert David uwen vader in uwe oogen, om dat hy troosters tot u gesonden heeft? En heeft David sijne knechten niet daerom tot u gesonden, dat hy dese stadt doorsoecke, ende die verspiede, ende die omkeere?
4 Doe nam Hanun Davids knechten, ende schoer haren baert half af, ende sneedt hare kleederen half af, tot aen hare billen: ende hy lietse gaen.
5 Als sy dit David lieten weten, so sondt hy hen te gemoete; want dese mannen waren seer beschaemt: ende de Coninck seyde; Blijft te Iericho, tot dat uwe baert weder gewasssen sal zijn, komt dan weder.
6 Doe nu de kinderen Ammons sagen, dat sy sich by David stinckende gemaeckt hadden, sonden de kinderen Ammons henen , ende huerden der Syriers van Beth-Rechob, ende der Syriers van Zoba, twintich duysent voetvolcks, ende van den Coninck van Maacha duysent man, ende van de mannen van Tob twaelf duysent man.
7 Als David dit hoorde, sondt hy Ioab henen, ende het gantsche heyr met de helden.
8 Ende de kinderen Ammons togen uyt, ende stelden de slachorden voor de deure der poorte: maer de Syriers van Zoba, ende Rechob, ende de mannen van Tob, ende Maacha, die waren bysonder in’t velt.
9 Als nu Ioab sach, dat de spitze des slachordens tegen hem was, van vooren ende van achteren, so verkoos hy uyt alle uytgelesene van Israël, ende steldese in orden tegen de Syriers aen:
10 Ende het overige des volcx gaf hy onder de hant sijns broeders Abisai, die’t in orden stelde tegen de kinderen Ammons aen.
11 Ende hy seyde; So de Syriers my te sterck sullen zijn, so sult ghy my komen verlossen: ende so de kinderen Ammons u te sterck sullen zijn, so sal ick komen om u te verlossen.
12 Weest sterck, ende laet ons sterck zijn voor ons volck, ende voor de steden onses Godts: de HEERE nu, doe wat goet is in sijne oogen.
13 Doe naderde Ioab, ende het volck, dat by hem was, tot den strijt tegen de Syriers: ende sy vloden voor sijn aengesichte.
14 Als de kinderen Ammons sagen, dat de Syriers vloden, vloden sy oock voor het aengesichte van Abisai, ende quamen in de stadt: Ende Ioab keerde weder vande kinderen Ammons, ende quam te Ierusalem.
15 Doe nu de Syriers sagen, dat sy voor Israëls aengesichte geslagen waren, so vergaderden sy hen [weder] te samen .
16 Ende Hadarezer sondt henen, ende dede de Syriers uytkomen, die op gene zijde der riviere zijn, ende sy quamen te Helam: ende Sobach, Hadarezers krijchs-overste, [tooch] voor haer aengesichte henen.
17 Als dat David wert aengeseyt, versamelde hy gantsch Israël, ende tooch over de Iordane, ende quam te Helam: ende de Syriers stelden [de slachorden] tegen David aen, ende streden met hem.
18 Maer de Syriers vloden voor Israels aengesichte, ende David versloech van de Syriers seven hondert wagenen, ende veertich duysent ruyteren: Daer toe sloech hy Sobach, haren krijchs-oversten, dat hy aldaer sterf.
19 Doe nu alle de Coningen, die Hadarezers knechten waren, sagen, dat sy voor Israëls aengesichte geslagen waren, maeckten sy vrede met Israël, ende dienden hen: ende de Syriers vreesden de kinderen Ammons meer te verlossen.