Vermaning tot heilige wandel en onderlinge liefde
1 Voorts dan, broeders, wij bidden en vermanen u in de Heere Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, dat gij daarin meer overvloedig wordt.
2 Want gij weet, wat bevelen wij u gegeven hebben door de Heere Jezus.
3 Want dit is de wil van God, uw heiligmaking; dat gij u onthoudt van de hoererij;
4 Dat een ieder van u wete zijn vat te bezitten in heiligmaking en eer;
5 Niet in kwade beweging der begeerlijkheid, zoals de heidenen, die God niet kennen.
6 Dat niemand zijn broeder vertrede, of bedriege in zijn handeling; want de Heere is een wreker over dit alles; gelijk wij u ook te voren gezegd en betuigd hebben.
7 Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot heiligmaking.
8 Zo dan, die dit verwerpt, die verwerpt geen mens, maar God, Die ook Zijn Heilige Geest in ons heeft gegeven.
9 Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van node, dat ik u schrijf; want gijzelf zijt van God geleerd om elkander lief te hebben.
10 Want gij doet ook hetzelfde aan al de broeders, die in geheel Macedónië zijn. Maar wij vermanen u, broeders, dat gij meer overvloedig wordt;
11 En dat gij u benaarstigt stil te zijn, en uw eigen dingen te doen, en te werken met uw eigen handen, gelijk wij u bevolen hebben;
12 Opdat gij eerbaar wandelt bij hen, die buiten zijn, en geen ding van node hebt.
Over de wederkomst van Christus
13 Doch, broeders, ik wil niet, dat gij onwetende zijt van hen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, zoals de anderen, die geen hoop hebben.
14 Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal God ook hen, die ontslapen zijn in Jezus, weerbrengen met Hem.
15 Want dat zeggen wij u door het Woord des Heeren, dat wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkomen hen, die ontslapen zijn.
16 Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods neerdalen van de hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan;
17 Daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, de Heere tegemoet, in de lucht; en alzo zullen wij altijd met de Heere wezen.
18 Zo dan, vertroost elkander met deze woorden.
1 Den Apostel vermaent haer voorders in ’t gemeyn tot eenen Godtsaligen wandel. 3 ende in ’t bysonder tot cuyscheyt ende eerbaerheyt. 6 tot rechtveerdicheyt in haren handel. 9 tot broederlicke liefde. 11 tot een stil leven, ende doen van haer eygen dingen. 13 Hy vermaent haer oock dat ’se hare droefheyt sullen matigen over de gene die ontslapen zijn. 14 dewijle die door Christum weder opgeweckt sullen worden. 15 welcke uyt den hemel comen sal met een groot geroep ende stemme des Archangels, om die gestorven zijn eerst uyt den dooden op te wecken. 17 ende daer na de selve met de andere, die dan noch sullen leven, tot hem op te nemen.
1 VOorts dan, broeders, wy bidden ende vermaenen u in den Heere Iesu, gelijck ghy van ons ontfangen hebt, hoe ghy moet wandelen ende Gode behagen, dat ghy [daer in ] meer overvloedigh wort.
2 Want ghy wetet wat bevelen wy u ghegeven hebben door den Heere Iesum.
3 Want dit is de wille Godts, uwe heylichmakinge: dat ghy u onthoudt van de hoererie:
4 Dat een yegelijck van u wete sijn vat te besitten in heylichmakinge ende eere:
5 Niet in [quade ] beweginge der begeerlickheyt, gelijck als de Heydenen die Godt niet en kennen.
6 Dat niemandt sijnen broeder en vertrede, noch en bedriege in [sijne ] handelinge: Want de Heere is een wreker over alle dese, gelijck wy u oock te voren geseght, ende betuyght hebben.
7 Want Godt en heeft ons niet geroepen tot onreynicheyt, maer tot heylichmakinge.
8 So dan die [dit ] verwerpt, die en verwerpt geen mensche, maer Godt, die oock sijnen heyligen Geest in ons heeft gegeven.
9 Van de broederlicke liefde nu en hebt ghy niet van noode dat ick u schrijve: want ghy selve zijt van Godt geleert om malcanderen lief te hebben.
10 Want ghy doet oock het selve aen alle de broederen, die in geheel Macedonien zijn. Maer wy vermanen u, broeders, dat ghy meer overloedigh wort:
11 Ende dat ghy u beneersticht stille te zijn, ende uw eygene dingen te doen, ende te wercken met uwe eygene handen gelijck wy u bevolen hebben:
12 Op dat ghy eerlijck wandelt by de gene die buyten zijn, ende geenes dincks van noode en hebbet.
13 Doch, broeders, ick en wil niet dat ghy onwetende zijt van de gene die ontslapen zijn, op dat ghy niet bedroeft en zijt, gelijck als de andere die geen hope en hebben.
14 Want indien wy gelooven dat Iesus gestorven is, ende opgestaen, alsoo sal oock Godt de gene die ontslapen zijn in Iesu, [weder ] brengen met hem.
15 Want dat seggen wy u door het woort des Heeren, dat wy die levendich overblijven sullen tot de toecomste des Heeren, niet en sullen voorcomen de gene die ontslapen zijn.
16 Want de Heere selve sal met een geroep, met de stemme des Archangels, ende met de basuyne Godts nederdalen van den hemel: ende die in Christo gestorven zijn, sullen eerst opstaen:
17 Daer na wy die levendich overgebleven zijn, sullen te samen met haer opgenomen worden in de wolcken, den Heere te gemoete, inde lucht: ende also sullen wy altijt met den Heere wesen.
18 So dan, vertroost malcanderen met dese woorden.