God verschijnt ten tweeden male aan Sálomo
1 Het geschiedde nu, toen Sálomo voltooid had te bouwen het huis des Heeren en het huis des konings, en al de begeerten van Sálomo, die hem gelust had te maken;
2 Dat de Heere ten anderen male aan Sálomo verscheen, zoals Hij hem in Gíbeon verschenen was.
3 En de Heere zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, dat gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette; en Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te allen dage.
4 En zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult, zoals uw vader David gewandeld heeft, met volkomendheid des harten, en met oprechtheid, om te doen naar al wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult;
5 Zo zal Ik de troon van uw koninkrijk over Israël bevestigen in eeuwigheid; zoals Ik gesproken heb over uw vader David, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden van de troon van Israël.
6 Maar zo gij u ten enenmale afkeren zult, gij en uw kinderen, van Mij na te volgen , en niet houden zult Mijn geboden en Mijn inzettingen, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb; maar heengaan, en andere goden dienen, en u voor die neerbuigen zult;
7 Zo zal Ik Israël uitroeien van het land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, dat Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen; en Israël zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken.
8 En aangaande dit huis, dat verheven zal geweest zijn, al wie eraan zal voorbijgaan, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de Heere alzo gedaan aan dit land en aan dit huis?
9 En men zal zeggen: Omdat zij de Heere, hun God, verlaten hebben, Die hun vaderen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden, en zich voor die neergebogen, en hen gediend; daarom heeft de Heere al dit kwaad over hen gebracht.
Sálomo schenkt aan koning Hiram twintig steden
10 En het geschiedde ten einde van twintig jaren, waarin Sálomo die twee huizen gebouwd had, het huis des Heeren en het huis des konings;
11 (Waartoe Hiram, de koning van Tyrus, Sálomo van cederbomen, en van dennenbomen, en van goud, naar al zijn begeren opgebracht had), dat toen de koning Sálomo aan Hiram twintig steden gaf in het land van Galiléa.
12 En Hiram trok uit van Tyrus, om de steden te bezien, die Sálomo hem gegeven had, maar zij waren niet recht in zijn ogen.
13 Daarom zeide hij: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul, tot op deze dag.
14 En Hiram had de koning gezonden honderd twintig talenten goud.
15 Dit is nu de oorzaak van de lichting, die de koning Sálomo deed opkomen, om het huis des Heeren te bouwen, en zijn huis, en Millo, en de muur van Jeruzalem alsook Hazor, en Megiddo, en Gezer.
16 Want Faraö, de koning van Egypte, was opgekomen, en had Gezer ingenomen, en het met vuur verbrand, en de Kanaänieten, die in de stad woonden, gedood, en had haar aan zijn dochter, de vrouw van Sálomo, tot een geschenk gegeven.
17 Alzo bouwde Sálomo Gezer, en het lage Beth-Hóron.
18 En Baälath, en Tamor in de woestijn, in dat land;
19 En al de schatsteden, die Sálomo had, en de wagensteden, en de steden der ruiters, en wat de begeerte van Sálomo begeerde te bouwen, in Jeruzalem, en op de Libanon, en in het ganse land van zijn heerschappij.
20 Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten, en Jebusieten, die niet van de kinderen Israëls waren;
21 Hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israëls niet hadden kunnen verbannen, die heeft Sálomo gebracht tot slavendienst tot op deze dag.
22 Doch van de kinderen Israëls maakte Sálomo geen slaaf; maar zij waren krijgslieden, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hoofdlieden, en de oversten van zijn wagens, en van zijn ruiters.
23 Dezen waren de oversten der aangestelden, die over het werk van Sálomo waren, vijfhonderd vijftig, die heerschappij hadden over het volk, dat in het werk doende was.
24 Doch de dochter van Faraö trok van de stad Davids op tot haar huis, dat hij voor haar gebouwd had; toen bouwde hij Millo.
25 En Sálomo offerde driemaal per jaar brandoffers en dankoffers, op het altaar, dat hij voor de Heere gebouwd had, en rookte op dat, hetwelk voor het aangezicht des Heeren was, toen hij het huis voltooid had.
26 De koning Sálomo maakte ook schepen te Ezeon-Geber, dat bij Eloth is, aan de oever van de Schelfzee, in het land van Edom.
27 En Hiram zond met die schepen zijn knechten, scheepslieden, kenners van de zee, met de knechten van Sálomo.
28 En zij kwamen te Ofir, en haalden van daar aan goud, vierhonderd twintig talenten, en brachten het tot de koning Sálomo.
Godt verschijnt Salomo ander mael, vs 1. etc. Salomo schenckt den Coninck Hiram eenige steden voor sijne diensten, 10. Een verhael van de gestichten, ende sterckten die Salomo gebouwt heeft, 15. van ’t onderscheyt sijner ondersaten , 20. van sijne jaerlicksche offerhanden, 25. van sijne schips-vlote nae Ophir, 26.
1 HEt geschiedde nu, als Salomo voleyndt hadde te bouwen het Huys des HEEREN, ende het huys des Conincks: ende alle de begeerte van Salomo, die hem gelust hadde te maken;
2 Dat de HEERE ten anderen male Salomo verscheen, gelijck als hy hem in Gibeon verschenen was.
3 Ende de HEERE seyde tot hem; Ick hebbe u gebedt, ende uwe smeeckinge gehoort, die ghy voor mijn aengesicht smeeckende gedaen hebt: Ick hebbe dat Huys geheylicht, het welcke ghy gebouwt hebt, op dat ick mijnen Name aldaer tot in eeuwicheyt sette: ende mijne oogen, ende mijn herte sullen daer zijn t’ allen dagen.
4 Ende so ghy voor mijn aengesichte wandelen sult, gelijck als uwe vader David gewandelt heeft, met volkomenheyt des herten, ende met oprechticheyt, om te doen nae al dat ick u geboden hebbe, [ende] mijne insettingen, ende mijne rechten houden sult:
5 So sal ick den throon uwes Conincrijcks over Israël bevestigen in eeuwicheyt: gelijck als ick gesproken hebbe over uwen vader David, seggende; Geen man en sal u afgesneden worden van den throon Israëls.
6 [Maer] so ghy lieden u teenemael afkeeren sult, ghy, ende uwe kinderen, van my na [te volgen], ende niet houden en sult mijne geboden, [ende] mijne insettingen, die ick voor uwen aengesichte gegeven hebbe: maer henen gaen, ende andere Goden dienen, ende u voor de selve neder buygen sult:
7 So sal ick Israël uytroeyen van het lant, dat ick hen gegeven hebbe, ende dit huys, het welcke ick mijnen Name geheylicht hebbe, sal ick van mijn aengesichte wechwerpen: ende Israël sal tot een spreeck-woort, ende spot-reden zijn onder alle volckeren.
8 Ende aengaende dit Huys [dat] verheven sal geweest zijn, al wie voor het selve voorby gaen sal, sal sich ontsetten, ende fluyten: men sal seggen, Waerom heeft de HEERE alsoo gedaen aen desen lande, ende aen desen Huyse?
9 Ende men sal seggen; Om dat sy den HEERE haren Godt verlaten hebben, die hare vaderen uyt Egyptenlant uytgevoert hadde, ende hebben sich aen andere Goden gehouden, ende sich voor de selve nedergebogen, ende die gedient: daerom heeft de HEERE al dit quaet over hen gebracht.
10 Ende het geschiedde ten eynde van twintich jaren, in de welcke Salomo die twee huysen gebouwt hadde; het Huys des HEEREN, ende het huys des Conincks;
11 ([Waertoe] Hiram de Coninck van Tyrus, Salomo van Ceder-boomen, ende van Dennen-boomen, ende van gout, nae allen sijnen lust opgebracht hadde) dat alsdoe de Coninck Salomo aen Hiram twintich steden gaf in het lant van Galilea.
12 Ende Hiram tooch uyt van Tyrus, om de steden te besien, die Salomo hem gegeven hadde; maer sy en waren niet recht in sijne oogen.
13 Daerom seyde hy; Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die ghy my gegeven hebt? ende hy naemdese het lant Cabul, tot op desen dach.
14 Ende Hiram hadde den Coninck gesonden, hondert, ende twintich talenten gouts.
15 Dit is nu de oorsake van den uytschot, die de Coninck Salomo dede opkomen, om het Huys des HEEREN te bouwen, ende sijn huys, ende Millo, ende den muer van Ierusalem: mitsgaders Hazor, ende Megiddo ende Gezer.
16 [Want] Pharao de Coninck van Egypten was opgekomen, ende hadde Gezer ingenomen, ende die met vyer verbrant, ende de Canaaniten, die in de stadt woonden, gedoodt, ende haddese sijner dochter, de huysvrouwe van Salomo, tot een geschenck gegeven.
17 Also bouwde Salomo Gezer, ende het leege Beth-Horon:
18 Ende Baalath, ende Tamor in de woestijne, in dat lant:
19 Ende alle de schat-steden, die Salomo hadde, ende de wagen-steden, ende de steden der ruyteren; ende wat de begeerte Salomons begeerde te bouwen, in Ierusalem, ende in den Libanon, ende in het gantsche lant sijner heerschappye.
20 Aengaende al het volck dat overgebleven was van de Amoriten, Hethiten, Pheriziten, Hiviten, ende Iebusiten, die niet en waren van de kinderen Israëls:
21 Hare kinderen die na hen in het lant overgebleven waren, die de kinderen Israëls niet en hadden konnen verbannen: die heeft Salomo gebracht op slaefschen uytschot tot op desen dach.
22 Doch van de kinderen Israëls en maeckte Salomo geenen slave: maer sy waren krijchslieden, ende sijne knechten, ende sijne Vorsten, ende sijne Hooft-lieden, ende de Overste sijner wagenen, ende sijner ruyteren.
23 Dese waren de Overste der bestelden die over het werck Salomons waren, vijf hondert ende vijftich: die heerschappye hadden over het volck dat in het werck doende was.
24 Doch de dochter Pharaos tooch van de stadt Davids op tot haer huys, het welcke hy voor haer gebouwt hadde: doe bouwde hy Millo.
25 Ende Salomo offerde driemael des jaers brand-offeren, ende danck-offeren, op den altaer dien hy den HEERE gebouwt hadde, ende roockte op dien, de welcke voor het aengesichte des HEEREN was: als hy het huys volmaeckt hadde.
26 De Coninck Salomo maeckte oock schepen te Ezion Geber, dat by Eloth is aen den oever der Schelf-zee, in het lant van Edom.
27 Ende Hiram sondt met die schepen sijne knechten, schip-lieden, kenners van de Zee, met de knechten van Salomo.
28 Ende sy quamen tot Ophir, ende haelden van daer des gouts, vier hondert ende twintich talenten: ende brachten’t tot den Coninck Salomo.