Inwijding van de tempel
1 Toen vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen de oversten der vaderen, onder de kinderen Israëls, tot de koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark van het verbond des Heeren op te brengen uit de stad Davids, welke is Sion.
2 En alle mannen van Israël verzamelden zich tot de koning Sálomo, in de maand Ethanim op het feest; dat is de zevende maand.
3 En al de oudsten van Israël kwamen; en de priesters namen de ark op.
4 En zij brachten de ark des Heeren en de tent der samenkomst opwaarts, alsook al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten ze opwaarts.
5 De koning Sálomo nu en de ganse vergadering van Israël, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden.
6 Alzo brachten de priesters de ark van het verbond des Heeren tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugels van de cherubs.
7 Want de cherubs spreidden beide vleugels over de plaats der ark; en de cherubs overdekten de ark en haar handbomen van boven.
8 Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de uiteinden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op deze dag.
9 Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, toen de Heere een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypteland uitgetrokken waren.
10 En het geschiedde, toen de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des Heeren vervulde.
11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des Heeren had het huis des Heeren vervuld.
Sálomo bij de inwijding van de tempel
12 Toen zeide Sálomo: De Heere heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen.
13 Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.
14 Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond.
15 En hij zeide: Geloofd zij de Heere, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:
16 Van die dag af, dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.
17 Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis voor de Naam van de Heere, de God Israëls, te bouwen.
18 Maar de Heere zeide tot David, mijn vader: Daar dat in uw hart geweest is voor Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.
19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voort komen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
20 Zo heeft de Heere bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op de troon van Israël, zoals de Heere gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd voor de Naam van de Heere, de God van Israël.
21 En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des Heeren is, dat Hij met onze vaderen maakte, toen Hij hen uit Egypteland uitvoerde.
22 En Sálomo stond voor het altaar des Heeren, tegenover de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar de hemel;
23 En hij zeide: Heere, God van Israël, er is geen God, gelijk Gij, boven in de hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;
24 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.
25 En nu Heere, God van Israël, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op de troon van Israël zitte; alleen zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, zoals gij gewandeld hebt voor mijn aangezicht.
26 Nu dan, o God van Israël, laat toch Uw woord waar worden, dat Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.
27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet bevatten, hoeveel te minder dit huis, dat ik gebouwd heb!
28 Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o Heere, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.
29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, waarvan Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, dat Uw knecht bidden zal in deze plaats.
30 Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats van Uw woning, in de hemel, ja, hoor, en vergeef.
31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed van vloek opgelegd zal hebben, om zichzelf te vervloeken; en de eed van vloek voor Uw altaar in dit huis komen zal;
32 Hoor Gij dan in de hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende de ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende de rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.
33 Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht van de vijand, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen;
34 Hoor Gij dan in de hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen terug in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.
35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;
36 Hoor Gij dan in de hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben de goede weg, waarin zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honingdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag, of enige krankheid wezen zal;
38 Alle gebed, alle smeking, die door enig mens, door al Uw volk Israël, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plaag zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;
39 Hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats van Uw woning, en vergeef, en doe, en geef een ieder naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;
40 Opdat zij u vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onze vaderen gegeven hebt.
41 Zelfs ook wat betreft de vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit een ver land om Uw Naam komen zal;
42 (Want zij zullen horen van Uw grote Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekte arm) als hij komen en bidden zal in dit huis;
43 Hoor Gij in de hemel, de vaste plaats van Uw woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, dat ik gebouwd heb.
44 Wanneer Uw volk ten strijde tegen zijn vijand uittrekken zal door de weg, die Gij hen heenzenden zult, en zij tot de Heere zullen bidden naar de weg van deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik voor Uw Naam gebouwd heb;
45 Hoor dan in de hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht van de vijand, dat zij, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in het land van de vijand, dat ver of nabij is.
47 En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, het weer ter harte nemen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land van hen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerd gedaan, wij hebben goddeloos gehandeld;
48 En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land van hun vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar de weg van hun land (dat Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik voor Uw Naam gebouwd heb;
49 Hoor dan in de hemel, de vaste plaats van Uw woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit;
50 En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmee zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht van hen die ze gevangen houden, opdat zij zich over hen ontfermen;
51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden van de ijzeren oven;
52 Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht en tot de smeking van Uw volk Israël, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U.
53 Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; zoals Gij gesproken hebt door de dienst van Mozes, Uw knecht, toen Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere Heere!
Sálomo zegent het volk
54 Het geschiedde nu, toen Sálomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot de Heere te bidden, dat hij van voor het altaar des Heeren opstond, van het knielen op zijn knieën, met zijn handen uitgebreid naar de hemel;
55 Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israël, zeggende met luider stem.
56 Geloofd zij de Heere, Die aan Zijn volk Israël rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door de dienst van Mozes, Zijn knecht.
57 De Heere, onze God, zij met ons, zoals Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;
58 Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, die Hij onze vaderen geboden heeft.
59 En dat deze mijn woorden, waarmee ik voor de Heere gesmeekt heb, nabij mogen zijn voor de Heere, onze God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israël, ieder dagelijks op zijn dag.
60 Opdat alle volken der aarde weten, dat de Heere die God is, niemand meer;
61 En uw hart volkomen zij met de Heere, onze God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.
62 En de koning, en gans Israël met hem, offerden slachtoffers voor het aangezicht des Heeren.
63 En Salomo offerde tot een dankoffer, dat hij de Heere offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des Heeren ingewijd, de koning en al de kinderen Israëls.
64 Op dezelfde dag heiligde de koning het middelste van het voorhof, dat voor het huis des Heeren was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, alsook het vet van de dankoffers; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des Heeren was, was te klein, om de brandoffers, en de spijsoffers, en het vet der dankoffers te bevatten.
65 Terzelfder tijd ook hield Sálomo het feest, en gans Israël met hem, een grote gemeente, van de ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht van de Heere, onze God, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.
66 Op de achtste dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden de koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de Heere aan David, Zijn knecht, en aan Israël, Zijn volk, gedaan had.
Salomo vergadert de voorneemste der Israeliten, om den Tempel te wijen, v. 1, etc. De Arke des verbondts met de heylige gereetschap wort daer in gebracht, 4. De HEERE geeft een teecken sijner tegenwoordicheyt, 10. Salomo segent de gemeynte, ende danckt Godt, 14, ende 54. hy doet een schoon gebedt tot Godt, 22. hy offert met de gemeynte, 62. sy houden het Loof-hutten-feest, 65.
1 DOe vergaderde Salomo de Outste Israëls, ende alle de Hoofden der stammen, de Overste der vaderen, onder de kinderen Israëls, tot den Coninck Salomo te Ierusalem, om de Arke des verbonts des HEEREN op te brengen uyt de stadt Davids, dewelcke is Zion.
2 Ende alle mannen Israëls versamelden sich tot den Coninck Salomo, in de maent Ethanim op het feest: die is de sevende maent:
3 Ende alle de Outste Israëls quamen; ende de Priesters namen de Arke op.
4 Ende sy brachten de Arke des HEEREN, ende de Tente der t’samenkomste opwaerts, mitsgaders alle de heylige vaten die in de Tente waren, ende de Priesters, ende de Leviten brachten de selve opwaerts.
5 De Coninck Salomo nu ende de gantsche vergaderinge Israëls, die by hem vergadert waren, waren met hem voor de Arke, offerende schapen, ende runderen, die van wegen de menichte niet en konden getelt, nochte gerekent worden.
6 Also brachten de Priesteren de Arke des verbonts des HEEREN tot hare plaetse, tot de Aenspraeck-plaetse des Huyses, tot het Heylige der Heyligen, tot onder de vleugelen der Cherubim.
7 Want de Cherubim spreydden beyde vleugelen over de plaetse der Arke: ende de Cherubim overdeckten de Arke, ende hare hand-boomen van boven.
8 Daerna schovense de hant-boomen verder uyt, dat de hoofden der hantboomen gesien werden uyt het Heylichdom voor aen de Aenspraeck-plaetse, maer buyten niet gesien en wierden: ende zijn aldaer tot op desen dach.
9 Daer en was niets in de Arke, dan alleen de twee steenen tafelen, die Mose by Horeb daer in geleyt hadde, als de HEERE [een verbont] maeckte met de kinderen Israëls, doe sy uyt Egyptenlant uytgetogen waren.
10 Ende het geschiedde als de Priesters uyt het Heylige uytgingen ; dat een wolcke het Huys des HEEREN vervulde:
11 Ende de Priesteren en konden niet staen om te dienen, van wegen de wolcke: want de heerlickheyt des HEEREN hadde het Huys des HEEREN vervult.
12 Doe seyde Salomo; De HEERE heeft geseyt; dat hy in donckerheyt soude woonen.
13 Ick hebbe immers een huys gebouwt, u ter woonstede: eene vaste plaetse tot uwe eeuwige wooninge.
14 Daerna wendde de Coninck sijn aengesichte om, ende segende de gantsche Gemeynte Israëls: ende de gantsche Gemeynte Israëls stont.
15 Ende hy seyde, Gelooft zy de HEERE de Godt Israëls, die met sijnen mont tot mijnen vader David gesproken heeft, ende heeft het met sijne hant vervult, seggende:
16 Van dien dage aen, dat ick mijn volck Israël uyt Egyptenlant uytgevoert hebbe, en hebbe ick geene stadt verkoren uyt alle stammen Israëls, om een huys te bouwen, dat mijne Naem daer soude wesen: maer ick hebbe David verkoren, dat hy over mijn volck Israël wesen soude.
17 Het was oock in ’t herte mijns vaders Davids, een huys den Name des HEEREN des Godts Israëls te bouwen.
18 Maer de HEERE seyde tot David mijnen vader; Dewijle dat in u herte geweest is mijnen Name een huys te bouwen: ghy hebt wel gedaen, dattet in u herte geweest is.
19 Evenwel ghy en sult dat huys niet bouwen: maer uw’ soon die uyt uwe lendenen voortkomen sal, die sal mijnen Name dat huys bouwen.
20 So heeft de HEERE bevestigt sijn woort, dat hy gesproken hadde: want ick ben opgestaen in de plaetse mijnes vaders Davids, ende ick sitte op den throon Israëls, gelijck als de HEERE gesproken heeft; ende ick hebbe een huys gebouwt den Name des HEEREN, des Godts Israëls.
21 Ende ick hebbe daer eene plaetse beschickt, voor de Arke daer in het verbont des HEEREN is, het welcke hy met onse vaderen maeckte, als hy de selve uyt Egyptenlant uytvoerde.
22 Ende Salomo stont voor den altaer des HEEREN, tegen over de gantsche Gemeynte Israëls, ende breydde sijne handen uyt nae den Hemel:
23 Ende hy seyde; HEERE Godt Israëls, daer en is geen Godt gelijck ghy, boven in den hemel, nochte beneden op der aerde: houdende het verbont, ende de weldadicheyt, uwen knechten, die voor u aengesicht met haer gantsche herte wandelen.
24 Die uwen knecht mijnen vader David gehouden hebt, dat ghy tot hem gesproken hadt: want met uwe mont hebt ghy gesproken, ende met uwe hant vervult, gelijck het ten desen dage is.
25 Ende nu HEERE Godt Israëls; houdt uwen knecht mijnen vader David, dat ghy tot hem gesproken hebt, seggende: Geen man en sal u van voor mijn aengesicht afgesneden worden, die op den throon Israëls sitte: alleenlick so uwe sonen haren wech bewaren , om te wandelen voor mijn aengesicht gelijck als ghy gewandelt hebt voor mijn aengesicht.
26 Nu dan, O Godt Israëls, laet doch u woort waer worden, ’twelck ghy gesproken hebt tot uwen knecht mijnen vader David.
27 Maer waerlick, soude Godt op d’aerde woonen? Siet, de hemelen, ja de Hemel der hemelen en souden u niet begrijpen, hoe veel te min dit huys, dat ick gebouwt hebbe.
28 Wendt u dan noch tot het gebedt uwes knechts, ende tot sijne smeeckinge, O HEERE mijn Godt: om te hooren nae het geroep, ende nae het gebedt dat uw’ knecht heden voor u aengesicht biddet.
29 Dat uwe oogen open zijn, nacht ende dach over dit huys, over dese plaetse, van de welcke ghy geseyt hebt, Mijn Naem sal daer zijn: om te hooren nae het gebedt, ’t welcke uw’ knecht bidden sal in dese plaetse.
30 Hoort dan nae de smeeckinge uwes knechts, ende uwes volcks Israëls, die in dese plaetse sullen bidden: ende ghy, hoort in de plaetse uwer wooninge, in den Hemel; jae hoort, ende vergeeft.
31 Wanneer yemant tegen sijnen naesten sal gesondigt hebben, ende hy hem eenen eedt des vloecks opgelegt sal hebben, om hem selven te vervloecken: ende de eedt des vloecks voor uwen altaer in dit huys komen sal;
32 Hoort ghy dan in den Hemel, ende doet, ende richtet uwe knechten, veroordeelende den ongerechtigen, gevende sijnen wech op sijnen kop, ende rechtveerdigende den gerechtigen, gevende hem nae sijne gerechticheyt.
33 Wanneer u volck Israël sal geslagen worden, voor het aengesicht des vyants, om datse tegens u gesondiget sullen hebben; ende hen tot u bekeeren, ende uwen name belijden, ende tot u in dit huys bidden, ende smeecken sullen,
34 Hoort ghy dan in den Hemel, ende vergeeft de sonde uwes volcks Israëls: ende brengt hen weder in het lant, dat ghy haren vaderen gegeven hebt.
35 Als de Hemel sal gesloten zijn, datter geen regen en is, om dat sy tegen u gesondigt sullen hebben: ende sy in dese plaetse bidden, ende uwen name belijden, ende van hare sonden hen bekeeren sullen, als ghyse geplaecht sult hebben:
36 Hoort ghy dan in den Hemel, ende vergeeft de sonde uwer knechten , ende uwes volcks Israëls, als ghy hen sult geleert hebben den goeden wech, in den welcken sy wandelen sullen; ende geeft regen op u lant, dat ghy uwen volcke tot eene erffenisse gegeven hebt.
37 Alsser honger in het lant wesen sal, alsser peste wesen sal, alsser brant-koren, honich-dauw, sprinckhanen, keveren wesen sullen, als sijn vyant in’t lant sijner poorten hem belegeren sal, [ofte] eenige plage, [ofte] eenige kranckheyt wesen sal:
38 Alle gebedt, alle smeeckinge die van eenich mensche, van al u volck Israël geschieden sal: als sy erkennen een yeder de plage sijnes herten, ende [een yeder] sijn handen in dit huys uyt breyden sal;
39 Hoort ghy dan in den Hemel de vaste plaetse uwer wooninge, ende vergeeft, ende doet, ende geeft een yegelicken, nae alle sijne wegen, gelijck ghy sijn herte kent: want ghy alleene kent het herte van alle kinderen der menschen.
40 Op dat sy u vreesen alle de dagen, diese leven sullen op het lant, dat ghy onsen vaderen gegeven hebt.
41 Selfs oock aengaende den vreemden, die van u volck Israël niet en sal zijn: maer uyt verren lande om uwes Naems wille komen sal:
42 (Want sy sullen hooren van uwen grooten Naem, ende van uwe stercke hant, ende van uwen uytgestreckten arm) als hy komen, ende bidden sal in dit huys:
43 Hoort ghy in den Hemel de vaste plaetse uwer wooninge, ende doet nae alles, daer om die vreemde tot u roepen sal: op dat alle volckeren der aerde uwen Name kennen, om u te vreesen, gelijck u volck Israël, ende om te weten dat uwen Naem genaemt wort over dit Huys, ’t welcke ick gebouwt hebbe.
44 Wanneer u volck inden krijch tegen sijnen vyant uyttrecken sal door den wech, dien ghyse henen senden sult; ende sullen tot den HEERE bidden nae den wech deser stadt, die ghy verkoren hebt, ende nae dit huys, ’twelck ick uwen Name gebouwt hebbe:
45 Hoort dan inden Hemel haer gebedt, ende hare smeeckinge: ende voert haer recht uyt.
46 Wanneer sy gesondiget sullen hebben tegen u, (want geen mensche en isser, die niet en sondigt) ende ghy tegen hen vertoornt sult zijn, ende hen leveren sult voor het aengesichte des vyants, dat de gene die hen gevangen hebben, hen gevanckelick wech voeren in des vyants lant, dat verre, ofte nae by is:
47 Ende sy in het lant, daer sy gevanckelick wechgevoert zijn, weder aen haer herte brengen sullen, datse sich bekeeren, ende tot u smeecken in het lant der gener, diese gevanckelick wech gevoert hebben, seggende, Wy hebben gesondiget, ende verkeerdelick gedaen, wy hebben godlooselick gehandelt:
48 Ende sy hen tot u bekeeren met haer gantsche herte, ende met hare gantsche ziele in het lant harer vyanden, diese gevanckelick wechgevoert sullen hebben: ende tot u bidden sullen nae den wech hares lants, (het welcke ghy haren vaderen gegeven hebt) nae dese stadt die ghy verkoren hebt, ende nae dit huys dat ick uwen Name gebouwt hebbe;
49 Hoort dan in den Hemel, de vaste plaetse uwer wooninge, haer gebedt, ende hare smeeckinge; ende voert haer recht uyt;
50 Ende vergeeft uwen volcke, datse tegen u gesondiget sullen hebben, ende alle hare overtredingen, daer mede sy tegens u sullen overgetreden hebben: ende geeft haer barmherticheyt, voor het aengesicht der gener, diese gevangen houden, op datse harer ontfermen;
51 Want sy zijn u volck, ende u erfdeel, die ghy uytgevoert hebt uyt Egyptenlant, uyt het midden des yseren ovens:
52 Op dat uwe oogen open zijn, tot de smeeckinge uwes knechts, ende tot de smeeckinge uwes volcks Israëls: om nae hen te hooren, in al haer roepen tot u.
53 Want ghy hebtse u tot een erfdeel afgesondert, uyt alle volckeren der aerde: gelijck als ghy gesproken hebt door den dienst Mose uwes knechts, als ghy onse vaderen uyt Egypten uytvoerdet, Heere HEERE.
54 Het geschiedde nu als Salomo voleyndt hadde dit gantsche gebedt, ende dese smeeckinge tot den HEERE te bidden, [dat] hy van voor den altaer des HEEREN opstont, van ’t knielen op sijne knien, met sijne handen uytgebreydet nae den hemel:
55 So stont hy, ende segende de gantsche Gemeynte Israëls: seggende met luyder stemme:
56 Gelooft sy de HEERE, die sijnen volcke Israëls ruste gegeven heeft, nae alle dat hy gesproken heeft: niet een eenich woort en isser gevallen, van alle sijne goede woorden, die hy gesproken heeft door den dienst Mose sijnes knechts.
57 De HEERE onse Godt zy met ons, gelijck als hy geweest is met onse vaderen: hy en verlate ons niet, ende en begeve ons niet:
58 Neygende tot hem ons herte; om in alle sijne wegen te wandelen, ende om te houden sijne geboden, ende sijne insettingen, ende sijne rechten, dewelcke hy onsen vaderen geboden heeft:
59 Ende dat dese mijne woorden, daer mede ick voor den HEERE gesmeeckt hebbe, mogen nae by voor den HEERE onsen Godt zijn, dach ende nacht: op dat hy het recht sijnes knechts uyt-voere, ende het recht sijnes volcx Israëls, elck een dagelicx op sijnen dag.
60 Op dat alle volckeren der aerde weten, dat de HEERE die Godt is; niemant meer:
61 Ende ulieder herte volkomen zy met den HEERE onsen Godt: om te wandelen in sijne insettingen, ende sijne geboden te houden: gelijck ten desen dage.
62 Ende de Coninck ende gantsch Israël met hem, offerden slachtofferen voor het aengesicht des HEEREN.
63 Ende Salomo offerde ten danckoffer, dat hy den Heere offerde, twee en twintich duysent runderen, ende hondert, ende twintich duysent schapen: also hebben sy het Huys des HEEREN ingewyet, de Coninck, ende alle de kinderen Israëls.
64 Ten selven dage heylichde de Coninck het middelste des Voorhofs, dat voor het Huys des HEEREN was, om dat hy aldaer het brand-offer, ende het spijs-offer bereydt hadde, mitsgaders het vette der danck-offeren: want de koperen altaer, die voor het aengesichte des HEEREN was, te kleyn was, om de brand-offeren, ende de spijs-offeren, ende het vette der danck-offeren te vatten.
65 Ter selver tijt oock hielt Salomo het Feest, ende gantsch Israël met hem, eene groote gemeynte van den inganck af van Hamath tot de riviere van Egypten voor het aengesichte des HEEREN onses Godts seven dagen, ende seven dagen: zijnde veertien dagen.
66 Op den achtsten dach liet hy het volck gaen, ende sy segenden den Coninck: daerna gingen sy nae hare tenten, blijde, ende goedes moets, over al het goet dat de HEERE David sijnen knecht, ende Israël sijn volck gedaen hadde.