Achab en Naboth
1 Het geschiedde nu na deze dingen, alzo Naboth, een Jizreëliet, een wijngaard had, die te Jizreël was, bij het paleis van Achab, de koning van Samaria.
2 Dat Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uw wijngaard, opdat hij mij zij tot een kruidhof, daar hij nabij mijn huis is; en ik zal u daarvoor geven een wijngaard, die beter is dan die; of , zo het goed in uw ogen is, zal ik u in geld de waarde daarvan geven.
3 Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de Heere verre van mij zijn, dat ik u de erve van mijn vaderen geven zou!
4 Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord, dat Naboth, de Jizreëliet, tot hem gesproken had, en gezegd: Ik zal de erve van mijn vaderen niet geven. En hij legde zich neer op zijn bed, en keerde zijn aangezicht om, en at geen brood.
5 Maar Izébel, zijn vrouw, kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest zo gemelijk is, en dat gij geen brood eet?
6 En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth, de Jizreëliet, gesproken en hem gezegd heb: Geef mij uw wijngaard om geld, of, zo het u behaagt, zal ik u een wijngaard in zijn plaats geven; maar hij heeft gezegd: Ik zal u mijn wijngaard niet geven.
7 Toen zeide Izébel, zijn vrouw, tot hem: Zoudt gij nu het koninkrijk over Israël regeren? Sta op, eet brood, en uw hart zij vrolijk; ik zal u de wijngaard van Naboth, de Jizreëliet geven.
8 Zij dan schreef brieven in de naam van Achab, en verzegelde ze met zijn zegel; en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen, die in zijn stad waren, wonende met Naboth.
9 En zij schreef in die brieven, zeggende: Roept een vasten uit, en zet Naboth in de hoogste plaats van het volk.
10 En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en de koning gezegend; en voert hem uit, en stenigt hem, dat hij sterft.
11 En de mannen van zijn stad, die oudsten en die edelen, die in zijn stad woonden, deden zoals Izébel tot hen gezonden had; zoals geschreven was in de brieven, die zij tot hen gezonden had.
12 Zij riepen een vasten uit; en zij zetten Naboth in de hoogste plaats van het volk.
13 Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en de koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad, en stenigden hem met stenen, dat hij stierf.
14 Daarna zonden zij tot Izébel, zeggende: Naboth is gestenigd en is dood.
15 Het geschiedde nu, toen Izébel hoorde, dat Naboth gestenigd en dood was, dat Izébel tot Achab zeide: Sta op, bezit de wijngaard van Naboth, de Jizreëliet, erfelijk, die hij u weigerde om geld te geven; want Naboth leeft niet, maar is dood.
16 En het geschiedde, toen Achab hoorde, dat Naboth dood was, dat Achab opstond om naar de wijngaard van Naboth, de Jizreëliet, af te gaan, om die erfelijk te bezitten.
17 Doch het woord des Heeren geschiedde tot Elía, de Thisbiet, zeggende:
18 Maak u op, ga af, Achab, de koning van Israël, tegemoet, die in Samaria is; zie, hij is in de wijngaard van Naboth, waarheen hij afgegaan is, om die erfelijk te bezitten.
19 En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de Heere: Hebt gij doodgeslagen, en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de Heere: In plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken, ja het uwe!
20 En Achab zeide tot Elía: Hebt gij mij gevonden, o, mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, omdat gij uzelf verkocht hebt, om te doen wat kwaad is in de ogen des Heeren.
21 Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien, wat mannelijk is, alsook de beslotene en verlatene in Israël.
22 En Ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jeróbeam, de zoon van Nebat, en gelijk het huis van Báësa, de zoon van Ahia; om de terging, waarmee gij Mij getergd hebt, en dat gij Israël hebt doen zondigen.
23 Verder ook over Izébel sprak de Heere, zeggende: De honden zullen Izébel eten, aan de voorwal van Jizreël.
24 Die van Achab sterft in de stad, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten.
25 Doch er was niemand geweest gelijk Achab, die zichzelf verkocht had, om te doen wat kwaad is in de ogen des Heeren, omdat Izébel, zijn vrouw, hem ophitste.
26 En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de drekgoden; naar alles, wat de Amorieten gedaan hadden, die God voor het aangezicht van de kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
27 Het geschiedde nu, toen Achab deze woorden hoorde, dat hij zijn klederen scheurde, en een zak om zijn vlees legde, en vastte; hij lag ook neer in de zak, en ging langzaam.
28 En het woord des Heeren geschiedde tot Elía, de Thisbiet, zeggende:
29 Hebt gij gezien, dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht? Daarom omdat hij zich vernedert voor Mijn aangezicht, zo zal Ik dat kwaad in zijn dagen niet brengen; in de dagen van zijn zoon zal Ik dat kwaad over zijn huis brengen.
Achab begeert Naboths Wijngaert te koopen, v. 1, etc. ’t welck hem Naboth weygert, 3. Izebel belooft Achab dien te leveren, 7. maeckt dat Naboth gesteenicht wort, 8. Achab neemt den Wijngaert in, 15. Hier op wort hem, ende den sijnen van Elia haren onderganck voorseyt, 17. de welcke, also Achab een uytwendich teecken van leetschap geeft, 27. uytgestelt wort, 29.
1 HEt geschiedde nu na dese dingen, [also] Naboth een Iizreëliter eenen wijngaert hadde, die te Iizreël was, by het Palleys Achabs, des Conincks van Samaria,
2 Dat Achab sprack tot Naboth, seggende; Geeft my uwen wijngaert, op dat hy my zy tot een kruyt-hof, dewijle hy na by mijn huys is, ende ick sal u daer voor geven eenen wijngaert die beter is, dan die, [ofte] so ’t goet in uwen oogen is, ick sal u in gelt des selven weerde geven.
3 Maer Naboth seyde tot Achab, Dat late de HEERE verre van my zijn, dat ick u de erve mijne Vaderen geven soude.
4 Doe quam Achab in sijn huys gemelick, ende toornich, over het woort, dat Naboth de Iizreëliter tot hem gesproken hadde, ende geseyt, Ick en sal u de erve mijner vaderen niet geven: ende hy leyde sich neder op sijn bedde, ende keerde sijn aengesicht om, ende at geen broot.
5 Maer Izebel sijn huysvrouwe quam tot hem: ende sprack tot hem; Wat is dit, dat uwen geest dus gemelick is, ende dat ghy geen broot en eet?
6 Ende hy sprack tot haer; Omdat ick tot Naboth den Iizreëliter gesproken, ende hem geseyt hebbe, Geeft my uwen wijngaert om gelt, ofte so het u behaecht, ick sal u eenen wijngaert in sijne plaetse geven: maer hy heeft geseyt, Ick en sal u mijnen wijngaert niet geven.
7 Doe seyde Izebel sijne huys-vrouwe tot hem; Soudt ghy nu het Coninckrijcke over Israël regeren? staet op, eet broot, ende u herte zy vrolick; ick sal u den wijngaert Naboths des Iizreëliters geven.
8 Sy dan schreef brieven inden name Achabs, ende versegeldese met sijn signet: ende sondt de brieven tot de Outste, ende tot de Edele, die in sijne stadt waren, woonende met Naboth.
9 Ende sy schreef in die brieven, seggende: Roepet een vasten uyt, ende settet Naboth inde hoochste plaetse des volcx:
10 Ende settet tegen over hem twee mannen, sonen Belials, die tegen hem getuygen, seggende: Ghy hebt Godt, ende den Coninck gesegent: ende voert hem uyt, ende steenicht hem, dat hy sterve.
11 Ende de mannen sijner stadt die Outste, ende die Edele, die in sijne stadt woonden, deden gelijck als Izebel tot hem gesonden hadde: gelijck als geschreven was inde brieven, die sy tot hen gesonden hadde.
12 Sy riepen een vasten uyt: ende sy setteden Naboth inde hoochste plaetse des volcks.
13 Doe quamen de twee mannen, sonen Belials, ende setteden sich tegen over hem, ende de mannen Belials getuychden tegens hem; tegens Naboth, voor het volck, seggende; Naboth heeft Godt, ende den Coninck gesegent: ende sy voerden hem buyten de stadt, ende steenichden hem met steenen, dat hy sterf.
14 Daerna sonden sy tot Izebel, seggende; Naboth is gesteenicht, ende is doodt.
15 Het geschiedde nu doe Izebel hoorde, dat Naboth gesteenicht, ende doodt was; dat Izebel tot Achab seyde, Staet op, besit den wijngaert Naboths des Iizreëliten erflick, dien hy u weygerde om gelt te geven, want Naboth en leeft niet, maer is doot.
16 Ende het geschiedde als Achab hoorde dat Naboth doodt was; dat Achab op-stont, om nae den wijngaert Nabohts des Iizreëliten af te gaen, om dien erflick te besitten.
17 Doch het woort des HEEREN geschiedde tot Elia den Tisbiter, seggende:
18 Maeckt u op, gaet henen af, Achab den Coninck Israëls te gemoete, die in Samaria is: Siet hy is inden wijngaert Naboths, daer henen hy afgegaen is, om dien erflick te besitten.
19 Ende ghy sult tot hem spreken, seggende; Alsoo seyt de HEERE: Hebt ghy doodt geslagen, ende oock eene erflicke besittinge ingenomen? Daertoe sult ghy tot hem spreken, seggende; Alsoo seyt de HEERE: In plaetse dat de honden het bloet Naboths geleckt hebben, sullen de honden u bloet lecken, ja het uwe.
20 Ende Achab seyde tot Elia; Hebt ghy my gevonden, ô mijn vyant? ende hy seyde; Ick hebbe [u] gevonden: overmits ghy u selven verkocht hebt, om te doen dat quaet is inde oogen des HEEREN.
21 Siet ick sal quaet over u brengen, ende uwe nakomelingen wechdoen: ende ick sal van Achab uytroeyen die aen de wandt pist, mitsgaders den beslotenen, ende verlatenen in Israël.
22 Ende ick sal u huys maken gelijck het huys Ierobeams des soons Nebaths, ende gelijck het huys van Baësa, de soon van Ahia: om de terginge, daer mede ghy [my] getergt hebt, ende dat ghy Israël hebt doen sondigen.
23 Voorder oock over Izebel sprack de HEERE, seggende: De honden sullen Izebel eten, aen den voor-wal Iizreëls.
24 Die van Achab sterft inde stadt, sullen de honden eten: ende die inden velde sterft, sullen de vogelen des Hemels eten.
25 Doch en wasser niemant geweest gelijck Achab, die hem selven verkocht hadde, om te doen dat quaet is inde oogen des HEEREN; dewijle Izebel sijne huysvrouwe hem ophitsede.
26 Ende hy dede seer grouwelick, wandelende achter de Dreck-goden: nae alles dat de Amoriten gedaen hadden, die Godt voor het aengesichte der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde.
27 Het geschiedde nu, als Achab dese woorden hoorde, dat hy sijne kleederen scheurde, ende eenen sack om sijn vleesch leyde, ende vastede: hy lach oock neder in den sack, ende ginck lancksaem.
28 Ende het woort des HEEREN geschiedde tot Elia den Tisbiter, seggende:
29 Hebt ghy gesien, dat Achab sich vernedert, voor mijn aengesichte? daerom dewijle hy sich vernedert voor mijn aengesichte, so en sal ick dat quaet in sijne dagen niet brengen; inde dagen sijnes soons sal ick dat quaet over sijnen huyse brengen.