Bildad en Job
1 Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:
2 Hoe lang zult gij deze dingen spreken, en de redenen van uw mond een geweldige wind zijn?
3 Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren?
4 Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand van hun overtreding geworpen.
5 Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot de Almachtige om genade bidt;
6 Zo gij zuiver en recht zijt, gewis zal Hij nu opwaken, om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken.
7 Uw begin zal wel gering zijn; maar uw laatste zal zeer vermeerderd worden.
8 Want vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen.
9 Want wij zijn van gisteren en weten niet; daar onze dagen op de aarde een schaduw zijn.
10 Zullen die u niet leren, tot u spreken, en uit hun hart redenen voortbrengen?
11 Verheft zich de bieze zonder slijk? Groeit het rietgras zonder water?
12 Als het nog groen is, hoewel het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het vóór alle gras.
13 Alzo zijn de paden van allen, die God vergeten; en de verwachting van de huichelaar zal vergaan.
14 Van wie zijn hoop walgen zal; en zijn vertrouwen zal zijn een huis van de spinnekop.
15 Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven.
16 Hij is sappig voor de zon, en zijn scheuten gaan over zijn hof uit.
17 Zijn wortelen worden bij de springader ingevlochten; hij ziet een stenige plaats.
18 Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende : Ik heb u niet gezien.
19 Zie, dat is de vreugde van zijn weg; en uit het stof zullen anderen voortspruiten.
20 Zie, God zal de oprechte niet verwerpen; Hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand;
21 Totdat Hij uw mond met gelach vervulle, en uw lippen met gejuich.
22 Uw haters zullen met schaamte bekleed worden; en de tent der goddelozen zal niet meer zijn.
Bildad bestraft de woorden Iobs, vers 1, et c. prijst Godts gerechtigheyt, 3. beschuldight Iobs kinderen, 4. maer hy belooft Iob, soo hy sich bekeerde, Godts genade, ende zegen, 5. daer en tegen bewijst hy met de ervarentheyt der voorgaende tijden, den ondergangh der godtloosen, 8. hy troost Iob, soo hy oprecht zy, met Godts beloften, 20.
1 DOe antwoordde Bildad de Suhiter, ende seyde:
2 Hoe lange sult ghy dese dingen spreken, ende de redenen uwes monts een geweldige wint zijn?
3 Soude dan Godt het recht verkeeren? ende soude de Almachtige de gerechtigheyt verkeeren?
4 Indien uwe kinderen gesondiget hebben tegens hem, hy heeftse oock in de hant harer overtredinge geworpen.
5 [Maer ] indien ghy na Godt vroegh soeckt; ende tot den Almachtigen om genade bidt:
6 Soo ghy suyver, ende recht zijt, gewisselick sal hy nu opwaken, om uwent wille: ende hy sal de wooninge uwer gerechtigheyt volmaken.
7 U beginsel sal wel geringe zijn: maer u laetste sal seer vermeerdert worden.
8 Want vraeght doch na het vorige geslachte, ende bereyt u tot de ondersoeckinge harer vaderen.
9 Want wy zijn van gisteren, ende en weten niet: dewijle onse dagen op der aerde eene schaduwe zijn.
10 En sullen die u niet leeren, tot u spreken, ende uyt haer herte redenen voort brengen?
11 Verheft haer de biese sonder slijck? groeyt het rietgras sonder water?
12 Als’t noch in sijne groenigheyt is, [hoewel ] het niet afgesneden en wort, nochtans verdort het voor alle gras.
13 Alsoo zijn de paden aller die Godt vergeten: ende de verwachtinge des huychelaers sal vergaen.
14 Van den welcken sijne hope walgen sal: ende sijn vertrouwen sal zijn een huys der spinnekoppe.
15 Hy sal op sijn huys lenen, maer het en sal niet bestaen, hy sal hem daer aen vast houden, maer het en sal niet staende blijven.
16 Hy is sappigh voor de sonne: ende sijne scheuten gaen over sijnen hof uyt.
17 Sijne wortelen worden by den sprinck-ader ingevlochten: hy siet eene steenige plaetse.
18 [Maer ] als [Godt ] hem verslint uyt sijne plaetse, soo salse hem loochenen, [seggende ,] Ick en hebbe u niet gesien.
19 Siet, dat is de vreughde sijnes weeghs: ende uyt het stof sullen andere voort spruyten.
20 Siet, Godt en sal den oprechten niet verwerpen: hy en vatt oock de boosdoenders niet by de hant;
21 Tot dat hy uwen mont met gelach vervulle: ende uwe lippen met gejuych.
22 Uwe haters sullen met schaemte bekleedet worden; ende de tente der godtloosen en sal niet [meer ] zijn.