Strafprediking wegens nalatigheid in de tempelbouw
1 In het tweede jaar van de koning Daríus, in de zesde maand, op de eerste dag van de maand, geschiedde het woord des Heeren, door de dienst van Haggaï, de profeet, tot Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, de vorst van Juda, en tot Jósua, de zoon van Józadak, de hogepriester, zeggende:
2 Alzo spreekt de Heere der heerscharen, zeggende: Dit volk zegt: De tijd is niet gekomen, de tijd, dat het huis des Heeren gebouwd worde.
3 En het woord des Heeren geschiedde door de dienst van de profeet Haggaï, zeggende:
4 Is het voor u wel de tijd, dat gij woont in uw gewelfde huizen, en zal dit huis woest zijn?
5 Nu dan, alzo zegt de Heere der heerscharen: Stelt uw hart op uw wegen.
6 Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken worden toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming, en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorboorde buidel.
7 Alzo zegt de Heere der heerscharen: Stelt uw hart op uw wegen.
8 Klimt op het gebergte, en brengt hout aan, en bouwt dit huis, en Ik zal een welgevallen daaraan hebben, en verheerlijkt worden, zegt de Heere.
9 Gij ziet om naar veel, maar ziet, gij verkrijgt weinig; en als gij het in huis gebracht hebt, zo blaas Ik daarin. Waarom dat? spreekt de Heere der heerscharen; om Mijn huis, dat woest is, en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis.
10 Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijn vruchten.
11 Want Ik heb een droogte geroepen over het land, en over de bergen, en over het koren, en over de most, en over de olie, en over hetgeen de aardbodem zou voortbrengen; ook over de mensen, en over de beesten, en over alle arbeid der handen.
12 Toen hoorde Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jósua, de zoon van Józadak, de hogepriester, en al het overblijfsel des volks, naar de stem van de Heere, hun God, en naar de woorden van de profeet Haggaï, zoals hem de Heere, hun God, gezonden had; en het volk vreesde voor het aangezicht des Heeren.
13 Toen sprak Haggaï, de bode des Heeren, in de boodschap des Heeren, tot het volk, zeggende: Ik ben met u, spreekt de Heere.
14 En de Heere verwekte de geest van Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, de vorst van Juda, en de geest van Jósua, de zoon van Józadak, de hogepriester, en de geest van het ganse overblijfsel des volks; en zij kwamen en maakten het werk in het huis van de Heere der heerscharen, hun God.
De Propheet bestraft de Overste ende het volck te Ierusalem, om dat sy in schoone huysen woonden, maer des Heeren tempel ongebouwt lieten liggen, ver s 1, et c. seyt, dat Godt de Heere van wegen dese sloffigheyt haren handel in andre saken niet en zegende, 5. Daerom vermaent hy haer den nagelatenen bouw des tempels te hervatten, ende te hervatten, ende te volvoeren , 7. welcke vermaninge in achtinge genomen wort, 12.
1 IN den tweeden jare des Koninghs Darij, in de seste maent, op den eersten dagh der maent, geschiedde het woort des HEEREN door den dienst van Haggai den Propheet, tot Zerubbabel, den sone Sealtiëls den Vorst van Iuda, ende tot Iosua, den sone van Iozadak, den HoogenPriester, seggende:
2 Alsoo spreeckt de HEERE der heyrscharen, seggende, Dit volck seyt, De tijt en is niet gekomen, de tijt dat des HEEREN Huys gebouwet worde.
3 Ende het woort des HEEREN geschiedde door den dienst des Propheten Haggai, seggende:
4 Is ’t voor u-lieden wel de tijt, dat ghy woont in uwe gewelfde huysen, ende sal dit Huys woest zijn?
5 Nu dan, also seyt de Heere der heyrscharen, Stelt u herte op uwe wegen.
6 Ghy zaeyt vele, ende ghy brenght weynigh in: ghy etet, maer niet tot verzadinge, ghy drinckt, maer niet tot droncken worden toe, ghy kleedet u, maer niet tot uwer verwarminge: ende die loon ontfanght, die ontfanght dien loon in eenen doorgeboorden buydel.
7 Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen: Stelt u herte op uwe wegen.
8 Klimt op het geberghte, ende brenght hout aen, ende bouwet dit Huys,. ende ick sal een welgevallen daer aen hebben, ende verheerlickt worden, seyt de HEERE,
9 Ghy siet omme na vele, maer siet, ghy bekomt weynigh, ende als ghy het in huys gebracht hebt, soo blase ick daer in: waerom dat? spreeckt de HEERE der heyrscharen; Om mijnes Huys wille het welck woest is, ende dat ghy loopt elck voor sijn eygen huys.
10 Daerom onthouden haer de hemelen over u datter geen dauw en is, ende het lant onthoudt sijne vruchten.
11 Want ick hebbe een drooghte geroepen over het lant, ende over de bergen, ende over ’t koorn, ende over den most, ende over de olie, ende over het gene dat de aerdbodem soude voort brengen: oock over de menschen, ende over de beesten, ende over allen arbeyt der handen.
12 Doe hoorde Zerubbabel de sone Sealtiëls, ende Iosua de sone Iozadaks. de Hoogepriester, ende al het overblijfsel des volcks, na de stemme des HEEREN hares Godts, ende na de woorden des Propheten Haggai, gelijck als hem de HEERE hare Godt gesonden hadde: ende het volck vreesde voor het aengesichte des HEEREN.
13 Doe sprack Haggai de bode des HEEREN in de boodschap des HEEREN, tot den volcke, seggende: Ick ben met u-lieden, spreeckt de HEERE.
14 Ende de HEERE verweckte den geest Zerubbabels des soons Sealtiëls, des Vorsts van Iuda: ende den geest Iosua des soons Iozadaks, des Hoogenpriesters, ende den geest van het gantsche overblijfsel des volcks: ende sy quamen ende maeckten het werck in’t Huys des HEEREN der heyrscharen hares Godts: