Job verwijt zijn vrienden, dat zij onvriendelijke en onbekwame vertroosters waren
1 Maar Job antwoordde en zeide:
2 Ik heb vele dergelijke dingen gehoord; gij allen zijt moeilijke vertroosters.
3 Zal er een einde zijn aan de winderige woorden? Of wat stijft u, dat gij alzo antwoordt?
4 Zou ik ook, als gij, spreken, indien uw ziel ware in de plaats van mijn ziel? Zou ik woorden tegen u samenhopen, en zou ik over u met mijn hoofd schudden?
5 Ik zou u versterken met mijn mond, en de beweging mijner lippen zou zich inhouden.
6 Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, wat gaat er van mij weg?
7 Gewis, Hij heeft mij nu vermoeid; Gij hebt mijn ganse vergadering verwoest.
8 Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht.
9 Zijn toorn verscheurt, en Hij haat mij; Hij knerst over mij met Zijn tanden, mijn tegenpartijder scherpt zijn ogen tegen mij.
10 Zij gapen met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich tesamen aan mij.
11 God heeft mij aan de verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen.
12 Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen, en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht.
13 Zijn schutters hebben mij omringd; Hij heeft mijn nieren doorspleten, en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten.
14 Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; Hij is tegen mij aangelopen als een geweldige.
15 Ik heb een zak over mijn huid genaaid; ik heb mijn hoorn in het stof gedaan.
16 Mijn aangezicht is gans bemodderd van wenen, en over mijn oogleden is de schaduw des doods.
17 Daar toch geen misdaad in mijn handen is, en mijn gebed zuiver is.
18 O, aarde! bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats.
19 Ook nu, zie, in de hemel is mijn Getuige, en mijn Getuige in de hoogten.
20 Mijn vrienden zijn mijn bespotters; doch mijn oog druipt tot God.
21 Och, mocht men rechten voor een man met God, gelijk een kind des mensen voor zijn vriend.
22 Want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en ik zal het pad heengaan, waardoor ik niet zal weerkeren.
Iob verwijt sijne vrienden, datse onvriendelicke, ende onbequame vertroosters waren, vers 1, et c. hy klaeght weder over sijnen elendigen staet, 6. hoewel hy onschuldigh was over het gene, daer mede sijne vrienden hem beswaerden, 17. het welck hy wenscht voor Godt selve te mogen verantwoorden, 21. niet tegenstaende, dat sijn leven hier seer kort was, 22.
1 MAer Iob antwoordde, ende seyde:
2 Ick hebbe dergelijcke vele dingen gehoort: ghy alle zijt moeijelicke vertroosters.
3 Salder een eynde zijn aen de windige woorden? ofte wat stijft u, dat ghy [alsoo ] antwoort?
4 Soude ick oock, als ghylieden spreken, indien uwe ziele ware in mijner zielen plaetse? soude ick woorden tegens u t’samen hoopen? ende soude ick over u met mijn hooft schudden?
5 Ick soude u verstercken met mijnen mont, ende de beweginge mijner lippen soude haer inhouden.
6 Soo ick spreke, mijne smerte en wort niet ingehouden: ende houde ick op, wat gaet’er van my wech?
7 Gewisselick, hy heeft my nu vermoeyt: ghy hebt mijne gantsche vergaderinge verwoest.
8 Dat ghy my rimpelachtigh gemaeckt hebt, is tot een getuyge: ende mijne magerheyt staet tegens my op; sy getuyght in mijn aengesichte.
9 Sijn toorn verscheurt, ende hy hatet my, hy knerst over my met sijne tanden: mijn wederpartijder scherpt sijne oogen tegen my.
10 Sy gapen met haren mont tegen my, sy slaen met smaetheyt op mijn kinnebacken: sy vervullen sich te samen aen my.
11 Godt heeft my den verkeerden overgegeven; ende heeft my afgewendt in de handen der godtloosen.
12 Ick hadde ruste, maer hy heeft my verbroken, ende by mijnen necke gegrepen, ende my verplettert: ende hy heeft my hem tot een doelwit opgericht.
13 Sijne schutters hebben my omringet, hy heeft mijne nieren doorspleten, ende niet gespaert: hy heeft mijne galle op de aerde uytgegoten.
14 Hy heeft my gebroken met breucke op breucke: Hy is tegen my aengeloopen, als een geweldige.
15 Ick hebbe eenen sack over mijne huydt genaeyt; ick hebbe mijnen hoorn in het stof gedaen.
16 Mijn aengesichte is gantsch bemoddert van weenen, ende over mijne oogenleden is des doots schaduwe:
17 Daer doch geen wrevel in mijne handen en is, ende mijn gebedt suyver is.
18 O aerde, en bedeckt mijn bloet niet: ende voor mijn geroep en zy geene plaetse.
19 Oock nu, siet, in den hemel is mijn getuyge, ende mijn getuyge in de hooghten.
20 Mijne vrienden zijn mijne bespot-ters: [doch ] mijn ooge druypt tot Godt.
21 Och, mocht men rechten voor een man met Godt; gelijck een kint des menschen voor sijnen vrient!
22 Want [weynige ] jaren in getale sullender [noch ] aenkomen, ende ick sal het padt henen gaen [waer door ] ick niet en sal weder keeren.