Elífaz beschuldigt Job van vele misdaden
1 Toen antwoordde Elífaz, de Themaniet, en zeide:
2 Zal ook een man Gode voordelig zijn? Maar voor zichzelf zal de verstandige voordelig zijn.
3 Is het voor de Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?
4 Is het om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht komt?
5 Is niet uw boosheid groot, en aan uw ongerechtigheden geen einde?
6 Want gij hebt uw broeders zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetrokken.
7 De moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en aan de hongerige hebt gij het brood onthouden.
8 Maar was er een man van geweld, voor hem was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin.
9 De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen zijn verbrijzeld.
10 Daarom zijn strikken rondom u, en vervaardheid heeft u haastig beroerd.
11 Of gij ziet de duisternis niet, en de overvloed van het water bedekt u.
12 Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.
13 Daarom zegt gij: Wat weet God er van? Zal Hij door de donkerheid oordelen?
14 De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt de omgang der hemelen.
15 Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben?
16 Die rimpelachtig gemaakt zijn, toen het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort;
17 Die zeiden tot God: Wijk van ons! En wat had de Almachtige hun gedaan?
18 Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad der goddelozen verre van mij.
19 De rechtvaardigen zagen het, en waren blijde, en de onschuldige bespotte hen;
20 Daar onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft.
21 Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen.
22 Ontvang toch de wet uit Zijn mond, en leg Zijn redenen in uw hart.
23 Zo gij u bekeert tot de Almachtige, gij zult gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw tenten.
24 Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij de rotssteen der beken;
25 Ja, de Almachtige zal uw overvloedig goud zijn, en uw krachtig zilver zijn;
26 Want dan zult gij u over de Almachtige verlustigen, en gij zult tot God uw aangezicht opheffen.
27 Gij zult tot Hem ernstig bidden, en Hij zal u verhoren; en gij zult uw geloften betalen.
28 Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn; en op uw wegen zal het licht schijnen.
29 Als men iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God de nederige van ogen behouden.
30 Ja , Hij zal hem bevrijden, die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid van uw handen.
Eliphaz verklaert, dat Godt van des menschen vroomigheyt geen profijt en heeft, vers 1, et c. ende hem niet en straft uyt vreese van hem, 4. beschuldight Iob van vele misdaden, om dewelcke hy van Godt gestraft wort, 5. selfs oock van de verloocheninge der Godtlicker voorsichtigheyt, 12. houdt hem voor, dat Godt in alle tijden de godtloose gestraft heeft, 15. vermaent hem tot bekeeringe, 21. met belofte van Godts genadigen zegen, 23.
1 DOe antwoordde Eliphaz de Temaniter, ende seyde:
2 Sal oock een man Gode profijtelick zijn? maer voor hemselven sal de verstandige profijtelick zijn.
3 Is ’t voor den Almachtigen nuttigheyt, dat ghy rechtveerdigh zijt? ofte gewin, dat ghy uwe wegen volmaeckt?
4 Is ’t om uwe vreese, dat hy u bestraft? dat hy met u in’t gerichte komt?
5 Is niet uwe boosheyt groot? ende uwer ongerechtigheden geen eynde?
6 Want ghy hebt uwen broederen sonder oorsake pandt afgenomen, ende de kleederen der naeckten hebt ghy uytgetogen.
7 Den moeden en hebt ghy geen water te drincken gegeven; ende van den hongerigen hebt ghy het broot onthouden.
8 Maer was’er een man van gewelt, voor dien was het lant, ende een aensienelick persoon woonde daer in.
9 De weduwen hebt ghy ledigh wech gesonden, ende de armen der weesen zijn verbrijselt.
10 Daerom zijn stricken rontom u: ende vervaertheyt heeft u haestelick beroert.
11 Ofte ghy en siet de duysternisse niet; ende des waters overvloet bedeckt u.
12 Is niet Godt [in ] de hooghte der hemelen? siet doch het opperste der sterren aen, datse verheven zijn.
13 Daerom seght ghy, Wat weet’er Godt van? sal hy door de donckerheyt oordeelen?
14 De wolcken zijn hem eene verberginge; dat hy niet en siet: ende hy bewandelt den omgangh der hemelen.
15 Hebt ghy het padt der eeuwe waergenomen; dat de ongerechtige lieden betreden hebben?
16 Die rimpelachtigh gemaeckt zijn, als het de tijt niet en was: een vloet is [over ] haren gront uytgestort:
17 Die seyden tot Godt, Wijckt van ons: ende wat hadde de Almachtige hen gedaen?
18 Hy hadde immers hare huysen met goet vervult: daerom is de raet der godtloosen verre van my.
19 De rechtveerdige sagen ’t, ende waren blijde: ende de onschuldige bespottede haer.
20 Dewijle onsen stant niet verdelght en is; maer het vyer haer overblijfsel verteert heeft.
21 Gewent u doch aen hem, ende hebt vrede: daer door sal u het goede over komen.
22 Ontfanght doch de wet uyt sijnen mont: ende leght sijne redenen in u herte.
23 Soo ghy u bekeert tot den Almachtigen, ghy sult gebouwt worden; doet het onrecht verre van uwe tenten.
24 Dan sult ghy het gout op het stof leggen: ende het [gout van ] Ophir by den rotzsteen der beken:
25 Ia de Almachtige sal uw’ overvloedigh gout zijn: ende u krachtigh silver zijn.
26 Want dan sult ghy u over den Almachtigen verlustigen: ende ghy sult tot Godt u aengesichte opheffen.
27 Ghy sult tot hem ernstelick bidden, ende hy sal u verhooren: ende ghy sult uwe geloften betalen.
28 Als ghy eene sake besluyt, soo sal sy u bestendigh zijn: ende op uwe wegen sal het licht schijnen.
29 Als men [yemant ] vernederen sal, ende ghy seggen sult, Het zy verhooginge; dan sal [Godt ] den nederigen van oogen behouden.
30 [Ja ] hy sal dien bevrijden, die niet onschuldigh en is, want hy wort bevrijdt door de suyverheyt uwer handen.