Antwoord van Job aan Elífaz
met-andere-woorden
1 Maar Job antwoordde en zeide:
2 Och, of mijn verdriet recht gewogen werd, en men mijn ellende samen in een weegschaal ophief!
3 Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeën; daarom worden mijn woorden opgezwolgen.
4 Want de pijlen van de Almachtige zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich toe tegen mij.
5 Balkt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder?
6 Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout? Is er smaak in het witte van de dooier?
7 Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren; die zijn als mijn laffe spijs.
8 Och, of mijn begeerte kwam, en dat God mijn verwachting gaf;
9 En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte!
10 Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in de weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen van de Heilige niet verborgen gehouden.
11 Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou?
12 Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal?
13 Is dan mijn hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven?
14 Aan hem, die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze van de Almachtige verlaten.
15 Mijn broeders hebben trouweloos gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door;
16 Die verdonkerd zijn door het ijs, en waarin de sneeuw zich verbergt.
17 Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit hun plaats.
18 De gangen van hun weg wenden zich ter zijde af; zij lopen uit in het woeste, en vergaan.
19 De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op hen.
20 Zij worden beschaamd, omdat iedereen vertrouwde; als zij daarbij komen, zo worden zij schaamrood.
21 Voorwaar, alzo zijt gij mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.
22 Heb ik gezegd: Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen?
23 Of bevrijdt mij van de hand van de verdrukker, en verlost mij van de hand der tirannen?
24 Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan, waarin ik gedwaald heb.
25 O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen, dat van u is?
26 Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen van de mismoedige voor wind zijn?
27 Ook werpt gij u op een wees; en gij graaft tegen uw vriend.
28 Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij, en het zal voor uw aangezicht zijn, of ik lieg.
29 Keert toch weer, laat er geen onrecht wezen, ja, keert weer; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn.
30 Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven?
Iob verklaert reden te hebben van sijne groote onsteltenisse, ende klaghten, vers 1, et c. Volgens en heeft hy geenen smaeck in de berispinge van Eliphaz, 6. wenscht te sterven, 8. hoopt geene lichamelicke gesontheyt, 11. beschuldight Eliphaz van een verkeert oordeel over de oprechtigheyt sijns persoons, 13. van onbeleeftheyt, 14. van trouweloosheyt in het vertroosten van sijnen vrient, 15. van onvriendelickheyt in het bestraffen sijner redenen, 24. hy bidt sijne vrienden van sulcke bestraffingen op te houden, ende op sijne sake beter acht te geven, 28.
1 MAer Iob antwoordde, ende seyde:
2 Och of mijn verdriet recht gewogen wierde, ende men mijne elende t’samen in eene weeghschale ophieve.
3 Want het nu swaerder soude zijn dan het zant der zeen: daerom worden mijne woorden opgeswolgen.
4 Want de pijlen des Almachtigen zijn in my, welcker vyerigh fenijn mijnen geest uytdrinckt: de verschrickingen Godts rusten sich tegen my.
5 Ruchelt oock de woudt-ezel by het jonge gras? loeyt de osse by sijn voeder?
6 Wort oock het onsmakelicke gegeten sonder sout? is’er smaeck in het witte des doyers?
7 Mijne ziele weygert [uwe woorden ] aen te roeren: die zijn, als mijne laffe spijse.
8 Och of mijne begeerte quame; ende dat Godt mijne verwachtinge gave.
9 Ende dattet Godt beliefde, dat hy my verbrijselde: liete sijne hant los, ende een eynde met my maeckte.
10 Dat soude noch mijnen troost zijn, ende ick soude my verquicken in den weedom [soo ] hy niet en spaerde: want ick en hebbe de redenen des Heyligen niet verborgen gehouden.
11 Wat is mijne kracht, dat ick hopen soude? ofte welck is mijn eynde, dat ick mijn leven verlengen soude?
12 Is mijne kracht steenen kracht? is mijn vleesch stael?
13 Is dan mijne hulpe niet in my? ende is de wijsheyt uyt my verdreven?
14 Aen hem die versmolten is, soude van sijnen vrient weldadigheyt geschieden: ofte hy soude de vreese des Almachtigen verlaten.
15 Mijne broeders hebben trouwlooselick gehandelt als eene beke: als de stortinge der beken gaense door.
16 Die verdonckert zijn van het ijs, [ende ] in dewelcke de sneeuw haer verberght.
17 Ter tijt alsse van hitte vervlieten, wordense uytgedelget: alsse warm worden, verdwijnense uyt hare plaetse.
18 De gangen hares weeghs wenden sich ter zijden af: sy loopen op in’t woeste, ende vergaen.
19 De reysigers van Tema siense: de wandelaers van Scheba wachten op haer.
20 Sy worden beschaemt, om dat elck een vertrouwde: als sy daer toe komen soo worden sy schaemroot.
21 Voorwaer [alsoo ] zijt ghylieden [my ] nu niets geworden: ghy hebt gesien de ontsettinge, ende ghy hebt gevreest.
22 Hebbe ick geseyt: Brenget my, ende gevet geschencken voor my van u vermogen?
23 Ofte bevrijdet my van de hant des verdruckers, ende verlosset my van de hant der tyrannen.
24 Leeret my, ende ick sal swijgen: ende gevet my te verstaen, waer in ick gedwaelt hebbe.
25 O hoe krachtigh zijn de rechte redenen! maer wat bestraft het bestraffen, [dat ] van u-lieden is?
26 Sult ghy, om te bestraffen, woorden bedencken? ende sullen de redenen des mismoedigen voor wint zijn?
27 Oock werpet ghy u op een weese; ende ghy gravet tegen uwen vrient.
28 Maer nu, believet u, wendet u tot my: ende het sal voor u-lieder aengesichte zijn, of ick liege.
29 Keeret doch weder, laet ’er geen onrecht wesen, ja keeret weder, noch sal mijne gerechtigheyt daer in zijn.
30 Soude onrecht op mijne tonge wesen? soude mijn gehemelte niet de elenden te verstaen geven?